In het witte huis op de heuvel

Voor mijn verjaardag stuurde mijn tante een brief; meer een gedicht eigenlijk. Sindsdien probeer ik haar te bereiken, dat is nu al weken geleden. Ik denk aan het grote witte huis, aan het einde van de straat, in het dorp dat nog geen negenhonderd inwoners telt. Vanuit het raam aan de achterkant kijk je uit over het veld, het uitzicht wordt door niets belemmerd, en in de verte zijn de heuvels te zien, de uitlopers van het Zwarte Woud. Ik denk vaak aan haar, het huis maakt ook deel uit van mijn leven, van mijn kindertijd; zij was daar altijd.

Dan belt zij, op de rode huistelefoon die haast niemand meer gebruikt. Het is in de ochtend, de dag is kleurloos. Zodra ik haar stem hoor, ben ik daar en zijn de zorgen verdwenen. We spreken over de kinderen, de scholen, de mondkapjes en wat al niet. Maar niet te lang. Ik vertel haar over het boek dat ik zojuist las; over een vrouw die alleen woont, in Schotland op een berg. Ik zou het voor haar willen kopen, naar haar toe rijden om het te geven. Maar dat gaat nu niet, we kunnen nergens heen. Zij luistert waar ze meestal veel praat.

Het gesprek stopt; het kind roept aan tafel, ik moet verder met de boekhouding. Een half uur later gaat de rode telefoon opnieuw. Zij is het weer, mijn tante, haar stem klinkt nu breekbaar, maar opgetogen. Zij heeft de boekhandel gebeld. Het boek kan morgen bezorgd worden! Ik legt neer, het is even stil. Ik denk aan de twee vrouwen, de ene op de eenzame berg, de ander alleen in het grote witte huis op de heuvel.

Het leven heeft geen plot

De regen klettert tegen het raam en stroomt in kleine beekjes naar beneden. Ik denk aan hoe het de vorige keer was. Kraakheldere dagen, met een strakblauwe lucht en veel scherp zonlicht; alsof de natuur een grap met ons uithaalde. In mijn herinnering is die tijd verworden tot een surrealistisch tafereel, waarin ik elke ochtend vroeg door de lege straten liep. Nu rijgen de grijze dagen zich vormeloos aaneen, en moet ik in het schoolschema van mijn dochter kijken om te weten welke dag het is. Alle houvast is verdwenen. Ik loop naar zolder, twee trappen op, om de was op te hangen die nog vochtig in de machine zit. Op de radio vertelt iemand dat het buitenbad in Amsterdam al geopend is, en dat het storm loopt – al is het nog pas januari. Dan weer naar beneden, er staat een tas boodschappen op het aanrecht; een pot chocopasta omdat het oudste kind klaagt dat we te weinig normaal broodbeleg hebben. Het jongste kind leert intussen over breuken. Ze moet vouwblaadjes in vier stukken knippen, steeds op een andere manier, mama dan is het toch steeds ¼ vraagt ze. Ik bel mijn moeder om te horen hoe het daar gaat. Mijn vader heeft een boek bij de boekhandel besteld, ik vraag of het per fiets werd bezorgd. Dan haal ik brood uit de vriezer voor de lunch en loop weer naar boven. Mijn schrijftafel ligt bezaaid met waterobservaties, maar het lukt niet er een geheel van te maken, al denk ik de hele week aan water. Het leven heeft geen plot, en mijn dagen ook niet.

Poëzie van het dagelijks leven

Het regent al dagen, je kunt je koffie niet buiten drinken. Je kijkt door het raam, het is nog donker, er zijn weer geen sterren. Eén blauw-groene kerstbal hangt nog aan een tak, eronder brandt een lichtje. We weten niet hoe lang dit nog duurt, we klagen niet, het kan veel erger. Je plakt gedichten op de koele houten vloer. Je dochter schrijft op het white-board in haar kamer over Boeken die kwijt zijn. Dat doet je denken aan Toon Tellegen; Taarten die kwijt zijn – ook zoiets.

Je denkt terug aan de zomer, die al vreemd was. Hoe jullie in de boomgaard kampeerden; het regende ook de hele dag, je viel halverwege in slaap, raakte verstrikt in je slaapzak, een dik vest als kussen. En hoe het tóen aan het einde weer opklaarde en droog werd. Hoe de kinderen aandrongen op vuur, er was een vuurplaats achterin een hoekje verscholen. Ze gingen de tenten langs, want met z’n vieren was het ook zo saai. En zij zaten als eerste klaar, een zak marshmallows was in de gauwigheid bij de Spar gekocht. Aan afstand houden dacht niemand meer.

Een kinderstem komt de trap op en sijpelt naar binnen. De douche gaat aan, geruis van water. Ook dat is poëzie van het dagelijks leven. Iedereen zijn eigen ruimte, en alle ruimte van iedereen.

Bij het vuur werd een lied ingezet. een fles ging rond. De schemer verdiepte zich en het werd langzaam donker. Het vuur brandde rood en geel, gezichten werden heet. En hoe plots uit het niets een groep mannen naderde, opdoemde uit de duisternis. De vrijwillige brandweer, hun dienst zat erop, ze dronken een pilsje en staarden zwijgend in de smeulende resten.

Beneden is het andere kind heel boos. Jij met je vuur schreeuwt ze, haar ogen flikkeren. Het huiswerk lukt niet, ze komt niet in de google-drive waar de antwoorden staan, alles is sowieso stom. Beneden aan de trap begint zij te gillen, het enige dat rest, daar kan geen zelfgebakken bananenbrood tegenop. Zonder het vuur te doven sluip je het huis uit.