
De lucht is grijs en onbestemd, al dagen zijn er geen sterren of maan te zien. Het troostrijke lijntje met boven lijkt doorgesneden, en alle tobberijen van de vroege ochtend ketsen terug. Water loopt in stroompjes langs het dakraam naar beneden, alsof er buiten iemand huilt. En de lucht is vochtig, al regent het niet. Er branden kaarsjes in glazen potjes, die beplakt zijn met vloeipapier; het licht schijnt er zo mooi door. Op de fruitschaal ligt rood en geel fruit; een tak met oranje lampionnen staat in de vaas op tafel.
Voor ze haar zinnen verzamelt, ze aaneenrijgt tot een dekentje van taal, veegt ze eerst de vloer er liggen broodkorsten onder de tafel; en het wasgoed, dat vormt een slinger op de trappen naar boven, ze raapt het op om zolder in de wasmand te doen. Dit alles en nog meer voor zij zich achter haar schrift kan zetten, het blauwe potlood slijpt. En dan nog eerst vijf minuten uit het raam staren en denken: ik moet de druif snoeien, het dorre hout eraf snijden nu het nog niet vriest, de stoep vegen zodat het blad niet steeds naar binnen waait, de deur gaat op een dag zó vaak open. de zomerjassen wassen en opbergen, die draagt nu echt niemand meer. Ze denkt aan hoe anders mensen zijn, aan hoe hij wegfietste, en wat hij beleefde.
Hij ging naar een huis aan het water, zo’n groot huis dat vrijstaat, je vraagt je af wie zich dat nog kunnen veroorloven. Dit huis is al decennia in bezit van een man, zijn ouders lieten het hem na, intussen is hij zelf ook heel oud. Hij deed er nooit iets aan, van binnen zijn de muren geel verkleurd, het is er niet opgeruimd of schoon. Maar in de woonkamer staan een paar klapstoeltjes en een versleten bank – en er staat een vleugel. Hier komen mensen naartoe om te luisteren. De tijd en de omstandigheden zijn mismoedig stemmend, maar hier wordt muziek gemaakt die de tijd ontstijgt. Dit gebeurt hier gewoon, deze schoonheid blijft godzijdank beschikbaar.
De Zanger fietst erheen en huilt stilletjes in zijn eentje als de jonge pianist begint te spelen. Hij huilt niet vaak, bijna nooit eigenlijk, en nu wordt hij hierdoor geraakt in het diepst van zijn wezen. En hij denkt aan hoe hij als kind, in net zo’n groot huis, met zijn moeder en zijn zus bovenaan de trap stond te luisteren. Naar precies deze muziek, die zijn vader avond aan avond liet klinken, De eerste ballade van Chopin is verschrikkelijk moeilijk. En deze jonge man, die hij nog nauwelijks kent, speelt het stuk hier op virtuoze wijze, in een groot groezelig huis, op deze avond in november. Het gaat zo vanzelf alsof er niet uren, jaren studie aan vooraf zijn gegaan. En hij is erbij en moet ervan huilen.
Wanneer hij haar de volgende ochtend vraagt wat zij doet vandaag, bekruipt haar een licht schuldgevoel. Een lege ochtend, die zich oningevuld uitstrekt, wie heeft dat nou? Echt leeg is de ochtend ook weer niet natuurlijk, dat is in feite nooit zo. En het is nodig, de ruimte in haar hoofd; het mijmeren houdt haar gezond. Het maakt dat ze in de middag weer de inbedding kan verzorgen, en hen van wie ze houdt werkelijk kan zien.