Het is nooit zo november als vandaag

De lucht is grijs en onbestemd, al dagen zijn er geen sterren of maan te zien. Het troostrijke lijntje met boven lijkt doorgesneden, en alle tobberijen van de vroege ochtend ketsen terug. Water loopt in stroompjes langs het dakraam naar beneden, alsof er buiten iemand huilt. En de lucht is vochtig, al regent het niet. Er branden kaarsjes in glazen potjes, die beplakt zijn met vloeipapier; het licht schijnt er zo mooi door. Op de fruitschaal ligt rood en geel fruit; een tak met oranje lampionnen staat in de vaas op tafel.
Voor ze haar zinnen verzamelt, ze aaneenrijgt tot een dekentje van taal, veegt ze eerst de vloer er liggen broodkorsten onder de tafel; en het wasgoed, dat vormt een slinger op de trappen naar boven, ze raapt het op om zolder in de wasmand te doen. Dit alles en nog meer voor zij zich achter haar schrift kan zetten, het blauwe potlood slijpt. En dan nog eerst vijf minuten uit het raam staren en denken: ik moet de druif snoeien, het dorre hout eraf snijden nu het nog niet vriest, de stoep vegen zodat het blad niet steeds naar binnen waait, de deur gaat op een dag zó vaak open. de zomerjassen wassen en opbergen, die draagt nu echt niemand meer. Ze denkt aan hoe anders mensen zijn, aan hoe hij wegfietste, en wat hij beleefde.

Hij ging naar een huis aan het water, zo’n groot huis dat vrijstaat, je vraagt je af wie zich dat nog kunnen veroorloven. Dit huis is al decennia in bezit van een man, zijn ouders lieten het hem na, intussen is hij zelf ook heel oud. Hij deed er nooit iets aan, van binnen zijn de muren geel verkleurd, het is er niet opgeruimd of schoon. Maar in de woonkamer staan een paar klapstoeltjes en een versleten bank – en er staat een vleugel. Hier komen mensen naartoe om te luisteren. De tijd en de omstandigheden zijn mismoedig stemmend, maar hier wordt muziek gemaakt die de tijd ontstijgt. Dit gebeurt hier gewoon, deze schoonheid blijft godzijdank beschikbaar.
De Zanger fietst erheen en huilt stilletjes in zijn eentje als de jonge pianist begint te spelen. Hij huilt niet vaak, bijna nooit eigenlijk, en nu wordt hij hierdoor geraakt in het diepst van zijn wezen. En hij denkt aan hoe hij als kind, in net zo’n groot huis, met zijn moeder en zijn zus bovenaan de trap stond te luisteren. Naar precies deze muziek, die zijn vader avond aan avond liet klinken, De eerste ballade van Chopin is verschrikkelijk moeilijk. En deze jonge man, die hij nog nauwelijks kent, speelt het stuk hier op virtuoze wijze, in een groot groezelig huis, op deze avond in november. Het gaat zo vanzelf alsof er niet uren, jaren studie aan vooraf zijn gegaan. En hij is erbij en moet ervan huilen.

Wanneer hij haar de volgende ochtend vraagt wat zij doet vandaag, bekruipt haar een licht schuldgevoel. Een lege ochtend, die zich oningevuld uitstrekt, wie heeft dat nou? Echt leeg is de ochtend ook weer niet natuurlijk, dat is in feite nooit zo. En het is nodig, de ruimte in haar hoofd; het mijmeren houdt haar gezond. Het maakt dat ze in de middag weer de inbedding kan verzorgen, en hen van wie ze houdt werkelijk kan zien.

Turandot

De hele week regende het. Het laatste blad waaide van de bomen, en verwerd tot bruine pulp in de goten. En hij vertrok elke avond op de snelle fiets; de rode regenjas wapperde als een vlag achter hem aan. Hij fietste de straat uit en keek nog drie keer om. De tunnel waarin hij zich bevond werd steeds nauwer; thuis kwam hij alleen nog om te slapen.

En zij wachtte telkens in de deuropening tot hij om de hoek was verdwenen. Dan schonk zij zich een glas rode wijn in, en bakte pannenkoeken in de zware gietijzeren pan, voor haar en de meisjes. Ze rookte stiekem een sigaar bij de achterdeur, en staarde afwezig naar een enkel geel blad aan de druif die verdort. Ze dacht eraan hoe hij van de zomer, toen ze zo ver weg waren, in het eenzame huis op de berg – hoe hij toen was begonnen de teksten te leren. Hij schreef ze op kleine briefjes die hij bij zich droeg tijdens het hardlopen. Elke dag vier nieuwe zinnen. En toch was zijn grootste angst dat hij straks niets meer zou weten, dat het dan blanco zou zijn in zijn hoofd.

En dan mag het gezin eindelijk komen kijken naar wat al die tijd in het verborgene werd voorbereid. Ze zitten op het balkon, op de derde rij, dat zijn de beste plaatsen; het toneel en de boventiteling in dezelfde blikrichting. De moeder zit naast haar vader, daarnaast de meisjes en de andere oma, en hun tante, en een vriendin, en een moeder van een leerling. Ze zijn allemaal gekomen. De meisjes konden niet wachten, ze hebben dvd’s van andere uitvoeringen bekeken, ze kennen het complexe verhaal uit hun hoofd. Het duurt wel tweeënhalf uur en ze kijken ademloos, hun aandacht verslapt geen moment.

En zij ziet de droom die uitkomt, ze denkt aan al die uren studie, de vastberadenheid en toewijding. Zodra hij opkomt stromen de tranen over haar wangen. Hij ís de blinde koning die steunt op zijn stok, en nietsziend in de verte staart. Nu neemt hij zijn plek in met de stem die zij zo graag hoort. Krachtig en helder – en ontzettend mooi.

Daags nadien zwaait zij iedereen uit. Het jongste kind gaat lopen, want het regent alweer; zij neemt de grote paraplu, waaronder zij helemaal schuilgaat, als in een tentje. De oudste dochter zet haar grote roze eastpack in de blauwe krat achterop haar fiets. Het is veel wat ze te doen heeft op een dag, elke dag – maar zij klaagt niet. En de Zanger gordt zijn blauwe rugzak om, stapt op zijn snelle fiets en rijdt de andere kant op. Bij het ontbijt zat er nog witte schmink in zijn baard; vandaag wachten er weer vijf schoolklassen op hem.

De moeder zwaait iedereen uit voor zij naar binnen gaat. In het stille lege huis dat vol staat met bloemen, spint zij – onzichtbaar voor anderen – haar fijnmazige web van handelingen en gedachten. En wat zij met elkaar beleefden in de schouwburg, de avond tevoren – die ervaring is nog heel nabij; de melodieën klinken nog na in haar hoofd.