
In de ochtend bak je muffins voor de verjaardag van het jongste kind. Het zijn hartige muffins, er zit geraspte wortel in. Eerder heb je slingers opgehangen, de cadeautjes zijn verzorgd. Ze krijgt een horloge, een heel zachte, lavendelkleurige badhanddoek, en een boek. Het kind heeft zelf de taarten gekozen en gebakken. Nadien scheer jij je benen, je oksels, en je trekt een gezellige jurk aan voor de visite komt. Je hebt je haar gewassen en gekapt; voor de spiegel in de gang je lippen gestift.
En in de vroege ochtend, vóór dit alles, lees je een schrijver die rücksichtslos schrijft; en ze schrijft over alles*. Zij heeft taal gegeven aan hoe het vrouw-zijn begint: aan de kleur van het bloed. Ze zoekt een lippenstift in die kleur. Zij schrijft daar over, het is aanwezig, en zij schrijft erover.
Haar lezen is in een hypnotiserende stroom terechtkomen. Het beeld dat je van jezelf hebt, dat anderen hebben, is steeds anders, het verschilt per dag, per situatie. Het zijn de boeken die je leest. De mensen die je ontmoet. En alles is al gezegd en geschreven en toch gebeurt het steeds opnieuw.
Er zijn nog steeds dagen dat je denkt dat je niet geschikt bent voor het moederschap, en ook niet om samen te leven – met wie dan ook. Er zijn dagen dat je het liefst zou verdwijnen in dit boek, of in een ander boek – in een ander leven.
En overdag gaat het bijvoorbeeld over plastic tasjes. Ze waren op, er moesten nieuwe komen uit Amsterdam. Verschillende mensen kwamen er naar vragen: ze zijn zo lekker stevig, ze gaan eindeloos mee! Eén vrouw komt elke week, ze heeft indianenkleuren op haar gezicht, ze wil er steeds drie; haar hele huis is intussen behangen met de wit-rode tasjes. U had dat gisteren niet gezegd, dat ze uit Amsterdam moesten komen! De vrouw met de indianenkleuren op haar gezicht koopt nu alleen een Volkskrant. En iemand anders liet een tasje zien van een boekhandel in Londen, met in prachtige groene letters de naam van de winkel erop geprint; hij had het speciaal meegenomen. Een tas van aardappelzetmeel, hij was al enigszins verfrommeld, maar de letters waren nog goed zichtbaar.
De zinnen van de vroege ochtend razen de hele dag door je heen. (Als je zelf schrijft, kun je beter geen fictie lezen, zei de man van het tasje van aardappelzetmeel. Hij is uitgever, hij kan het weten.) En in de avond lig je op het gebloemde overtrek op zolder, met een geel potlood (niet blauw, niet groen maar geel!) en een pak geruit papier dat bij de kringloop vandaan komt, waar je zo lekker op schrijft met 2B.
De zinnen die je hebt opgespaard deze dag, tussen alle tasjes en boeken en mensen door. Terwijl ze beneden denken dat je de was ophangt, worden ze neergeschreven op het geruite papier. Je probeert woorden te vinden voor hoe het eindigt, hoe het lichaam zich schrap zet. Diagonaal lig je, de voeten steken uit. Vieze voeten, in bezwete sokken, een onderbroek met een vlek. Dat gebeurt voortdurend, je raakt er bijna aan gewend, je draagt de hele zomer donkere kleding, zodat niemand het ziet; je wilt ook niet voortdurend een schaap tussen je benen. Douchen wilde je nog. Smerige oksels met stoppels, die overdag verborgen blijven. Het wordt al donker, en dan moet je gaan slapen, anders red je het niet, het vroege opstaan, boeken verkopen – de hypnotiserende stroom. Lezen en schrijven voor het donker wordt, het wordt hoe dan ook al donker. En dan is een hoofd op het kussen gezakt, de ogen dichtgevallen, bezweet en stinkend in slaap gegleden; razende zinnen zijn gehaast op geruit papier geschreven.
* Claire-Louise Bennett, Kassa 19 (Uitgeverij Koppernik, vert. Karina van Santen en Martine Vosmaer)