Ellen

De meisjes waren al lang uit de luiers toen ze begreep waar het in de opvoeding om draait. Dat je kinderen laat zien hoe je een ui snijdt, ze laat meekijken met wat je doet, hoe jong ze ook zijn.

In de ochtend werkt Ellen iedereen de deur uit voor zij haar tas klaarmaakt, haar lippen stift en vertrekt. Ze voegt zich in de sliert van fietsers die zich richting het centrum beweegt. Het kruispunt voor het station is te klein voor deze stroom, de fietspaden zijn te smal; het is er altijd druk en je moet goed opletten wil je niet worden aangereden door de mensen die links en rechts inhalen. Deze ochtend is ze laat, en ze haast zich: de winkel moet op tijd open. Maar door de fuik waarin de fietsen terechtkomen raakt ze uit haar vaart en moet abrupt stoppen voor rood. Links wacht een jonge vrouw op een mintgroene fiets zonder bagagedrager. Achter ontstaat een opstopping, wielen haken in elkaar. Aan de rechterkant heeft een zwarte electrische bakfiets zich ernaast gemanoeuvreerd. Een dertiger met drie kleuters in de bak. Strak in het pak, de haren met een elastiek in zijn nek geknoopt, een hippe zonnebril waarachter zijn ogen verdwijnen. De vader heeft duidelijk ook haast, hij werpt een blik naar rechts, naar links, nog eens naar rechts en zodra er een gat in de stroom van auto’s ontstaat schiet hij ertussendoor. Aan de overkant van het drukke kruispunt zit een kinderdagverblijf.

Bij groen licht laat Ellen de vrouw op de mintgroene fiets voorgaan, en fietst dan rustig naar de overkant. Ze stopt bij het kinderdagverblijf. Daar rust zijn Urban Arrow naast het hek op de standaard. Wanneer ze hem ziet teruglopen – zijn ogen op de iPhone in zijn hand, de zonnebril in het haar geschoven, achteloos de sleutels uit zijn broekzak vissend – en hij zijn fiets losmaakt, sist ze hem toe: ‘Heb jij enig idee wat je zojuist gedaan hebt?’
De man kijkt op, een verbaasde blik in zijn ogen.
‘Op dat kruispunt. Je reed door rood, je had je kinderen in de bak. Welk voorbeeld je geeft. Aan je kinderen dus.’
‘Dus…? Zeg, waar bemoei jij je eigenlijk mee? ’
‘Nee, dat is helemaal niet vreemd.’ Ellen voelt dat ze rode vlekken in haar nek krijgt. ‘Belachelijk. Je rijdt met die kleine koters door rood, je kijkt amper op, dwars tussen de auto’s door. Als ze straks groot zijn rijden ze míj van mijn sokken, omdat ze dan niet beter weten, snap je?!’ Haar oksels worden nat, maar ze raast door. ‘Hoe jij je kinderen opvoedt, je hebt geen idee, de onverschilligheid. Het is niet alleen jouw zaak hè. Hoe de wereld naar de klote gaat, dat begint hier.’ Het wordt nu gênant; mensen houden stil, ze kijken. ‘Je bent hun voorbeeld hè? Snap je dat niet, hoe belangrijk je bent?’ Haar stem slaat over. Hij schaamt zich, dat is duidelijk, en hij wil dat het stopt. Zo’n verwilderde vrouw, plukken haar zijn losgeraakt, haar gezicht is rood aangelopen. Hij probeert zijn fiets los te maken, het slot springt open en hij zet zijn voet op de trappers. Ze holt achter hem aan, ze wil hem slaan met haar tas. ‘En trouwens, vroeger trapten we gewoon zélf op onze bakfiets! Voor rood wachten en zelf trappen!’ Ze schampt nog net de achterkant, maar die is van gewapend staal, er komt nog geen krasje op.
Plotseling is het klaar, net zo snel als het opkwam. Ze staat hijgend stil en laat zich dan op de stoeprand zakken, ze slaat haar handen voor haar gezicht, en terwijl het verkeer voorbij rijdt begint ze te huilen.

Diese schönen Farben am frühen Morgen

Koffiedrinken in de zon terwijl het jongste kind nog slaapt. Zij ligt in het hoge bed met een ombouw van donker hout waarover lichte doeken hangen. Een prinsessenbed waarin zij slaapt als een jonkvrouw, de haren wijd over het witte kussen uitgespreid. De zachte witte kussens, de witte lakens. De witte handdoeken die nat waren van het douchen, en die we in de avond als een extra gordijn over het bed hebben gedrapeerd. Het bed is enorm, het vult bijna de hele kamer.

Op blauwe fietsen de stad doorkruisen, allebei op een eigen fiets, de papieren plattegrond uit het gidsje in de hand. De grootste boekhandel bezoeken, er zijn etages vol boeken in alle talen en genres; de afdeling papier- en schrijfwaren is enorm. Ik koop een kleine rode vulpen voor het oudste kind, en een ronde koperen puntenslijper; er zitten twee gaten in voor verschillende diktes. We zien het silhouet van de Brandenburger Tor, dat scherp afsteekt tegen de grijze lucht. En we bezoeken één museum, en dat is ook heel groot. Het herbergt zoveel schatten uit de oudheid dat we Nefertiti missen; zij heeft een eigen kamertje, dat zagen we niet. Koffiedrinken in een hippe koffiebar, grote stukken maanzaadcitroencake eten bij wijze van lunch. We zitten er uren, we schrijven ansichtkaarten aan de oma’s en aan vriendinnen van vroeger.

Aan het einde van de middag de deur weer openen met een sleutel waaraan een geel autootje hangt. Dan slijp ik kleurpotloden uit het blikje in mijn nieuwe tas, het zijn dikke potloden van toen de kinderen nog kleurden. Dan ligt het kind weer opgekruld op het grote witte bed te lezen; de lichte doeken tussen haar en de wereldstad.

En de ochtend van vertrek sta ik vroeg op, het wordt hier eerder licht. Koffie maken in een witte kan, drie scheppen erin en kokend water opgieten. Een plas koude melk uit de koelkast. Alleen in de vreemde ruimte, die nog kaal is en leeg net als thuis. Proberen iets te zien van hoe het werkelijk is, het alledaagse in deze grote stad.
Dat is: voor de dag begint, voor het hier weer eindigt, met een geel autootje op zak een wandeling maken langs het kanaal. Het licht is nog zacht, de kleuren omfloerst. Een man met een verweerd gezicht en een sigaret in zijn mond lacht me toe. Hij leunt tegen de brug en zegt: Schön, na, diese Farben am frühen Morgen, en wijst hoe de zon het prille groen langs de oever doet oplichten. De mensen die al vroeg hardlopen langs het water. Hoge huizen in rood en blauw, in zachtgeel. De teksten op muren, op bruggen; graffiti is overal. Affiches voor evenementen en popconcerten. De tekst op een vuilniswagen Täglich grüsst das Murmülltier*.

En op de terugweg in de trein, als we stijf worden van de lange zit, en heel veel eten, en terwijl het langzaam donker wordt – dan lees ik de verhalen van Judith Hermann**. Haar debuut dat nieuw niet meer verkrijgbaar is. Een metrokaartje valt op de grond, ik raap het op, stop het tussen de bladzijden als boekenlegger, het zal erin blijven zitten en verdrogen als een bloem onder een presse papier.

* Und täglich grüsst das Murmultier: de Duitse vertaling van Groundhog Day, een Amerikaanse film uit 1993 waarin Bill Murray steeds dezelfde dag opnieuw beleeft.

** Judith Hermann, Zomertijd, Later, Uitgeverij Prometheus, 1999, vertaling Joke Gerritsen

Ik denk soms

Als het van buiten op orde is.
Dat niets bevraagd hoeft te worden, dat het duidelijk is.
Er is een verhaal, zij heeft een verhaal.

Dat denk ik soms.
Als ik sta te koken.
Elke avond een uur in de keuken, de groente snijden, kruiden hakken.
Er staat peterselie op het plaatsje.
De handen het werk laten doen.

Hoe ik dan even naar buiten loop en naar de wilde wingerd kijk,
die zijn rode blaadjes openvouwt.
Het is koud,
mijn oude vest, het pilt ontzettend,
de minuscule blaadjes die tegen de muur gaan kruipen,
met hun kleine handjes.

Dan denk ik, vraag ik:
Hoe doet zij dat?
Ze heeft een verhaal, en zij ziet er goed uit, maar hoe doet zij dít?

Die twee kleine hummels op de bank.
En zij is zo moe,
elke dag, want ja.
Ze in alle vroegte afgezet,
een snelle kus
in haar strakke pak,
de dossiers.

Laat ze dan iets bezorgen?
Zo’n knul die met zijn oranje fiets voorrijdt?

En dat die kinderen dat later ook niet kunnen hè,
want zo gaat dat.
hoe moeten zij het weten
als ze het hun moeder niet zien doen.
Koken.
Of naaien, ik noem maar wat.
Dat ze werkelijk iets kunnen.

Bij het koken van een goede tomatensaus is het belangrijkste ingrediënt tijd.

Je moet meters maken om ze iets te leren.
Ook fietsen hè, en dan niet alleen rondjes op het pleintje.
Uren en uren, voor ze zelf door het verkeer,
voor ze veilig kunnen gaan.
Dat vráágt iets.

En dan is het soms saai en eentonig, zeker, dat is beslist zo.

Het vraagt tijd om werkelijk te zien.
Hoe het groeit. Hoe kleine handjes pakken, roeren, maken.
Wat er is.

Dat denk ik soms

Zij wisten niets

Uit de geblokte stof
zijn driehoekjes geknipt
aan een lint genaaid
diagonaal door de kamer.

De lucht is nog kil
te koud om op te zitten
koude zwarte wintergrond
voorjaarsaarde geurt naar oud
van binnen broeit het groeit het al.

Verjaardag jaardag taartdag
soep koken
worteltaart
met een dakje
van mascarpone.

Hoe taal te vinden voor
het vreemde begin
een ronde volle buik
naakt en zichtbaar voor iedereen
snoeren op blote huid geplakt
met zuignappen
het lichaam
een monitor naast het bed.

Van binnen het groeien klaar.

De birthday mother kijkt uit het raam
staren, een kind baren
zij wist het niet
zij wisten niets.

Ze waren
in een trein gestapt die niet meer stopte.

Ze denkt aan de groene en roze gebakjes,
toen ze thuiskwam lagen ze op een schaal
ze kwamen van de banketbakker,
in het lege huis
slingers van papier
felgekleurde tulpen in een vaas.

Verjaardag jaardag taartdag
hoe zelfgebakken taart geurt
geur van winteraarde gure lucht.
Plots nog nachtvorst.
Hoe het kind lag te slapen onder een schapenvacht
in haar eigen stille wereld.