We bewegen mee

Het is de derde keer dat ik getest word. Weer is een kinderverjaardag de directe aanleiding: de oudste dochter wordt bijna dertien en de oma’s willen komen. De beschikbare locatie is bij Amsterdam Sloterdijk. Geadviseerd wordt met de auto te gaan – absoluut niet met het ov – , maar de testlocatie is alleen te voet te bereiken. De Zanger wacht in de auto, in de daarvoor bestemde parkeergarage, terwijl ik lopend verderga. In de garage is een mondkapje verplicht. Ik loop naar buiten; de trap op, een smalle gang door, die uitkomt op een verlaten industrieterrein. Overal hangen borden, op elke straathoek staat een BOA die de weg wijst, verdwalen is hier niet mogelijk. Bij de ingang van de testlocatie staat een donkere man, hij lacht mij toe. Ik kan zijn vriendelijke gezicht zien, want het mondkapje bungelt op zijn kin. Het is nog vroeg.

In de grote witte tent, een langwerpige ruimte, zijn aan weerszijden loketten waar je je moet melden. Kom niet te vroeg, werd gezegd, maar niemand checkt de tijd. Een jonge vrouw bekijkt mijn ID door het glas. Daarna mag ik doorlopen naar een kleine ruimte waar de test plaatsvindt. Het gaat er allemaal gemoedelijk aan toe. Waar de mensen de eerste keer, een half jaar geleden, rond de verjaardag van het jongste kind, nog angstig leken, is daar nu niets meer van te merken. Ook de opwinding die ikzelf toen voelde, is verdwenen. Gewoon, even naar de teststraat omdat je verkouden bent. Volstrekt normaal.

Bij thuiskomst drinken wij koffie. Meebewegen met wat er gevraagd wordt, dat is wat wij doen. De maatregelen, de inzichten, of het gebrek daaraan; het is steeds weer anders. En dus blijven de kinderen weer thuis om aan de keukentafel hun schoolwerk te maken. En wordt aan alle leerlingen van de Zanger gevraagd om de les te volgen via Zoom. En komen alle sportlessen van de gezinsleden op deze dag te vervallen. We zijn er steeds beter in, kijken nergens meer van op; we blijven met z’n allen thuis. Alsof het volstrekt normaal is.

De volgende ochtend in alle vroegte is de testuitslag bekend. Ik wek de oudste dochter door over haar gezicht te strijken. Na een korte aarzeling kijkt ze me verwachtingsvol aan, ik lees de vraag in haar ogen voordat zij hem stelt en knik haar geruststellend toe. We kunnen je verjaardag vieren.

Scherf

Wanneer je in de vroege ochtend van huis vertrekt om naar je ouders te gaan, slapen de kinderen nog. Zodra je de snelweg afdraait, de provinciale weg op, beneemt een dikke wolk je het zicht, alsof je een tunnel inrijdt. Het heeft gevroren aan de grond, de mist hangt dik en wit boven de velden en lost heel langzaam op. In de opkomende zon lichten de bomen met witte bloesems langs het water op alsof het gesneeuwd heeft. Vanaf het ouderlijk huis nemen jullie de fiets, volgen een van de geheime paadjes van je moeder, die de uitgestrekte bossen kent als haar broekzak. Zij speelde hier als kind, in de achtertuin van haar grootouders die grensde aan de hei. Het landschap vormde het decor van de verhalen die ze verzon om haar leven thuis dragelijk te maken. Vlakbij de spoorbaan zetten jullie de fietsen tegen het hek, steken over en gaan lopend verder. Het is niet moeilijk je voor te stellen hoe zij hier als meisje liep; ze dartelt in feite nog steeds als een kind door de wereld. Ze vertelt graag en uitvoerig over wat ze weet en ziet, en neemt het vaak niet al te nauw met hoe de dingen werkelijk gegaan zijn. Intussen ben je opgehouden haar te verbeteren, je luistert naar haar verhalen. Ze wijst je de ontluikende lijsterbes, neemt je me mee naar het veld met lelietjes-van-dalen, en laat alle verschillende soorten heide zien. Op een kleine helling, die onopvallend in het landschap opbolt, groeit een zeldzaam soort rendiermos. Daar ging ze later, als jonge vrouw vaak zitten met haar schetsboek. In de bocht terug, vlak voor de spoorlijn, vindt ze een zonnig plekje uit de wind. Daar komt een andere kwaliteit van haar te pas. Niemand kan betere picknicks aanrichten dan zij; zelfs iets eenvoudigs als koffie met taart wordt met haar een feestje. Samen roken jullie een sigaar, een gewoonte die je recentelijk van haar hebt overgenomen. Op de terugweg voor de spoorwegovergang, vangt je oog tussen de stenen iets blauws; achteloos raap je de glinsterende potscherf op en stopt hem in je broekzak. Je rijdt naar huis, de vertrouwde weg die je al zo vaak ging. Op zolder leg je de scherf in een glazen doosje op je schrijftafel, het is precies de kleur ultramarijn waar je moeder zo van houdt.

Mijn dochter is zo doof als Beethoven

Mijn dochter is zo doof als Beethoven. Wanneer hij bezoek ontving, en er werd hard in zijn oor gesproken, kon hij de woorden verstaan – zo is duidelijk geworden uit nieuwe persoonlijke documenten. In zijn tijd hadden we haar ook doof genoemd, nu heet ons kind slechthorend. Met haar hoortoestel en cochleair implantaat komt ze een heel eind in de horende wereld. Maar als we samen onder de douche staan hoort ze me niet. Leunt ze met haar naakte lichaampje tegen mijn buik, mijn armen om haar heen geslagen, dan kan ik zeggen wat ik wil, zelfs de trilling van het geluid voelt ze niet. Pas als ik mijn mond tegen haar oor houd, om rechtstreeks in de schelp te praten, dan licht er iets op.

Er zijn momenten dat ze er voor kiest om doof te zijn. In de ochtend leest ze in bed, haar toestel op het nachtkastje. Zij praat wel, maar hoort mij niet, en zichzelf ook niet, waardoor haar stem anders klinkt, als van een heel jong kind. Ik zet de radio aan, vouw een was op de voorzolder, zij ligt in ons grote bed in de kamer ernaast. Nog is zij in haar geluidloze wereld. Om contact te maken gebruiken we onze handen; ik tik haar aan en gebaar dat ik naar beneden ga om thee te zetten.

Later vraag ik of ze het fijn vindt om niet meteen te horen bij het wakker worden. Ze kijkt me aan en glimlacht. Ja dat is fijn, snap je dat? Ik zie het maar kan het niet werkelijk begrijpen, dat is jóuw wereld. Heb jij ook een wereld, hoe ziet die eruit? Mijn wereld is stilte.

Niet veel later komt er een dove vrouw in de boekhandel waar ik werk. Ik hoor aan haar stem dat ze niet hoort, en zie hoe aandachtig ze naar mij kijkt om te begrijpen wat ik zeg. Vroeger werd gedacht dat dove mensen ook iets aan hun hoofd mankeren. Zodra de vrouw begint te praten met haar handen wordt een fijngevoeligheid en intelligentie zichtbaar die de gedachte aan achterlijkheid onmiddellijk doet verdwijnen. In mijn gebrekkige gebarentaal probeer ik te antwoorden, ik spreek daarbij de woorden extra duidelijk uit zodat zij van mijn lippen kan lezen. Zij is opgegroeid in een andere tijd, zonder gehoortest direct na de geboorte, en zij heeft er ook later niet voor gekozen een hoorhulpmiddel in haar hoofd te laten implanteren. Zij hoort nog steeds helemaal niets, maar zij is evengoed een zelfbewuste vrouw en niets verhindert haar om in de boekhandel een boek aan te schaffen.

Later zie ik haar achterin de winkel met haar man praten. Gebarende mensen dreigen uit het straatbeeld te verdwijnen, omdat de meeste kinderen snel na de geboorte een CI krijgen, de gebaren minder nodig hebben, er niet meer mee worden opgevoed. Dit is een zegen voor de spraakontwikkeling, maar zorgt ervoor dat de dovencultuur onder druk staat. Mijn blik blijft haken aan de twee mensen die in totale stilte met hun handen praten, de stille wereld waarin ook mijn kind leeft – wanneer ze ervoor kiest.

In het witte huis op de heuvel

Voor mijn verjaardag stuurde mijn tante een brief; meer een gedicht eigenlijk. Sindsdien probeer ik haar te bereiken, dat is nu al weken geleden. Ik denk aan het grote witte huis, aan het einde van de straat, in het dorp dat nog geen negenhonderd inwoners telt. Vanuit het raam aan de achterkant kijk je uit over het veld, het uitzicht wordt door niets belemmerd, en in de verte zijn de heuvels te zien, de uitlopers van het Zwarte Woud. Ik denk vaak aan haar, het huis maakt ook deel uit van mijn leven, van mijn kindertijd; zij was daar altijd.

Dan belt zij, op de rode huistelefoon die haast niemand meer gebruikt. Het is in de ochtend, de dag is kleurloos. Zodra ik haar stem hoor, ben ik daar en zijn de zorgen verdwenen. We spreken over de kinderen, de scholen, de mondkapjes en wat al niet. Maar niet te lang. Ik vertel haar over het boek dat ik zojuist las; over een vrouw die alleen woont, in Schotland op een berg. Ik zou het voor haar willen kopen, naar haar toe rijden om het te geven. Maar dat gaat nu niet, we kunnen nergens heen. Zij luistert waar ze meestal veel praat.

Het gesprek stopt; het kind roept aan tafel, ik moet verder met de boekhouding. Een half uur later gaat de rode telefoon opnieuw. Zij is het weer, mijn tante, haar stem klinkt nu breekbaar, maar opgetogen. Zij heeft de boekhandel gebeld. Het boek kan morgen bezorgd worden! Ik legt neer, het is even stil. Ik denk aan de twee vrouwen, de ene op de eenzame berg, de ander alleen in het grote witte huis op de heuvel.