Doelgerichtheid is niet waarover het gaat

Het wonderlijke schouwspel dat zich in de vroege ochtend voltrekt. Het donker is nauwelijks geweken, de lucht een vermoeden van blauw. En hoe dan uit het niets een vliegtuig. Witte strepen als witte inkt op lichtblauw papier, een raadselachtig verhaal dat werd geschreven als in een droom. De woorden die niet worden gelezen en daarna verdwijnen,

Blauwe lucht voortjagende wolken een spoor van witte strepen.

Denken dat iedereen kijkt, maar misschien is zij de enige in huis. En soms ziet ook zij niet waarover het gaat. Te besluiten om op een donderdagochtend. Als een gele trein door voorjaarsgele velden raast in de luwte na de spits, als het evengoed druk is, het is altijd druk en het is nooit stil en niemand kijkt. Te denken dat iedereen kijkt maar de mensen – ze kijken niet. Ze besluit op donderdagochtend zomaar te gaan, zomaar te lopen en wie ze dan treft. Op het station. Daar stapt ook de kleine uitgever uit, met zijn donkere haar en idem jas en bril. Waar gaat het heen is de vraag die hij ter begroeting stelt.

Waarover moet het gaan, en waar gaat het in vredesnaam heen.

Doelgericht bezig zijn, zoals de blonde ober in het café, als hij een zwarte koffie brengt. Maar doelgerichtheid is niet waarover het gaat. Het zijn de omtrekkende bewegingen die moeten worden gemaakt. Dat zegt de uitgever. Hij zit ook op het zonnige terras aan de gracht, zijn kantoor is om de hoek. Of zij nog koffie wil en hij herhaalt de vraag van zonet op het perron. Waar gaat het heen. Een belangrijke vraag, die haar voortdurend bezighoudt, en waarop ze nou juist het antwoord niet weet.

De uitgever kijkt door zijn bril met het zware montuur, de koffie wordt gebracht. Hij kijkt indringend en zegt: schrijf niet wat maar schrijf hoe. Hoe is waarover het gaat. Gauw drinkt hij zijn kopje leeg, en staat op. Grist zijn jas van de stoel, pakt zijn tas en herhaalt: Schrijf hoe! Ga erop uit maak iets mee. Gesprekken en ontmoetingen met mensen. Verzin iets en schrijf hoe! Hij wijst met zijn vinger vanaf de stoep, draait zich om en beent weg over de gracht, de lange jas wapperend om de kleine man, zijn armen maaien door de lucht terwijl hij de zin nog een aantal keer herhaalt.

En als hij aan de overkant van het water uit het zicht is verdwenen, is de koffie in haar kopje koud geworden en ze denkt hoe.

Zien waarover het gaat, er is genoeg te zien op dit terras, het café dat al heel lang bestaat en waar zij meer dan twintig jaar komt, het wordt gedreven door een tweeling. Ze dacht eerst dat het één blonde jongen was maar het zijn er twee, en op het terras zitten waar laptops niet zijn toegestaan, hoe ze er zit en hoe ze het ziet. Als een kleine witte vrachtwagen met het logo van een lokale brouwerij op de brug tot stilstand komt, voorzichtig balancerend op het hoogste punt. Hoe een jonge kerel de metalen vaten op een karretje naar binnen rijdt, de uitbaters van het café, de jongens die zo op elkaar lijken, en hoe ze de vaten één voor één de trap af dragen. De houten treden, ze zijn hol geworden als een holle weg, uitgesleten door de vele voetstappen eeuwenlang. Het lentebier dat in de kelder wordt opgeslagen naast het toilet.

Het niet in witte maar in groene inkt te schrijven zodat het blijft. De sporen die we trekken, de verhalen die een leven zijn. Dat is waarover het gaat, waarom dit alles begonnen is.

Oogverblindend blauw voortjagende wolken fladderende armen als vogels in de lichte lentelucht.

Over de liefde

Mag het over de liefde gaan? Laat het alsjeblieft over de liefde gaan dit keer. Het verhaal dat toen al begon, en achteloos geschreven werd zoals het leven achteloos werd geleefd, en dat zich al die tijd in de kieren van het leven had verstopt, losjes om een stapeltje foto’s gevouwen en ergens in een doos weggeborgen niemand wist waar. En zij wisten toen niet, hoe konden ze dat weten, dat de liefde hen op dit moment hierheen zou leiden.

Hoe hij zit te wachten in de catacomben van het beroemde theater in Parijs. De ruimtes aan de achterkant waar verder niemand komt. Hij zit al in de schmink, hij heeft zijn kostuum gepakt van het hangertje met zijn naam erop, de rode blouse en de zwarte broek aangetrokken, hij zit klaar. Het vacuüm van vlak voor de show. De voorbereiding – die is gedaan, nu is er niets dan dit. Dat hij hier, op deze plek, in deze zaal, als het licht straks uitgaat en de spotlights aan – dat hij hier op het podium zal staan. En dat recensenten erover zullen schrijven, over de fenomenale dirigent, over de solisten van wereldfaam en over het koor. Als enige Nederlandse zanger mee te zingen in het koor.

Maar aan dat alles denkt hij nu niet. Nu denkt hij aan haar. En dat zij er zal zijn net als toen.

En hoe zij op dit moment, ze is nu geen schrijver, geen fotograaf, ze is toeschouwer – hoe zij zich naar hem toe haast vanuit de buitenwijk. De make-up zorgvuldig op orde gebracht, de juiste kleren uitgezocht; een zilveren panty die glanzend om haar benen spant, de laarzen met hakken die ze nooit meer draagt, maar wel al die tijd onderin de kledingkast heeft bewaard. Ze gaat met de metro, het waait flink en er is regen voorspeld. Met stevige passen naar de ingang van het station. De etensgeuren. De jonge mensen in clubjes op straat. Een donkere man onder een slaapzak. Gauw door de poortjes en met de trap naar beneden, vlak voor de deuren sluiten naar binnen schieten, haar tas met de toneelkijker die van zijn opa was geweest hangt over haar schouder. De weerspiegeling van een ouder maar stralend gezicht in de ruit in het donker.

En hij ziet zichzelf in de spiegels van het theater, spiegels met van die lampjes rondom, voor elke zanger één. Hij kijkt en stelt vast dat hij ouder geworden is. Grijs aan de slapen, de huid slapper dan toen. Een ernstige oogopslag; er trekt iets door hem heen als hij hier zo vlak voor aanvang zit. De jaren, de tijd, een gevoel van melancholie. Hij ziet zichzelf in de spiegel en denkt aan haar. Vanavond zal ze komen, ze komt altijd. En hij zit opnieuw te wachten en hij is nerveus net als toen.

Zij was niet nerveus maar juist opvallend kalm geweest. Gauw een grijze trui aangeschoten, een spijkerbroek en de laarzen met hakken. Haar leren jas aan die ze altijd droeg, en op de fiets naar het café in de stad. Het waaide toen flink, er was regen voorspeld. Even is ze daar, snel fietsend over het Rokin.

Maar dan. De metro staat stil, de herinnering aan die eerste ontmoeting in een Amsterdams café vervliegt. Plotseling haltgehouden, het geluid van de motor valt weg, de deuren blijven open. Ze kijkt om zich heen, vanbinnen is het niet langer stil maar raast en stormt het, de kalmte is verdwenen. Een stem roept iets om in onduidelijk Frans, mensen staan op. Ze heeft de neiging om te gillen maar grijpt in plaats daarvan haar tas en snelt naar buiten.

Hoe hij al die jaren geleden zat te wachten met een kop thee. Hij drinkt nooit thee, maar toen had hij thee besteld voor zij kwam. Hij was ontzettend nerveus.

Ze rent door het ondergrondse gangenstelsel, het geluid van haar hakken weerkaatst tegen de muren, ze holt de trappen op naar boven naar buiten. Het duister, de donkere gezichten, mannen die pakjes sigaretten aanbieden, ze holt door. Kijkt of ze een fiets ziet, er staat er een in het rek, de code invoeren en gaan. Zich in het drukke verkeer storten, de adrenaline giert door haar lijf. Na het chaotische verkeersplein Stalingrad afslaan naar de Jean Jaures, die overgaat in de Rue de la Fayette. Dan gaat het snel, dan helemaal naar beneden, het gebouw ligt aan het einde als in een kom. En daar kwakt ze de fiets in de stalling en draait zich om, hevig getoeter op de rotonde voor de opera, is het voor haar, het kan haar niet schelen, door rood gaan, en dan – eindelijk, eindelijk – ze heeft het gehaald, de trappen, de ingang. Ze is nog op tijd.

Ja over de liefde mag het gaan. Over wie ze waren en wie ze geworden zijn.

Het verhaal dat ze schreef en printte op de achterkant van de drukproef die ze had gecorrigeerd – een bijbaantje bij een uitgeverij. Ze durfde het niet te vertellen, de moed om ervoor uit te komen dat ze ook schreef – die miste ze nog. Maar ze typte het verhaal uit en de printjes raakten zoek, ze verstopten zich tussen de pagina’s van een of ander boek en ze vergat het, het leven nam het over.

Wie ze geworden zijn en waar het hen bracht op deze avond.

Hoe zij hier nu zit op het vierde balkon. Het pluche versleten, de stoelen hard en de plaatsen krap. Haar voeten doen pijn en ze kan haar benen nauwelijks kwijt, maar ze heeft haar antieke toneelkijker, en ze zit hier, ze is erbij, deze avond als de voorstelling hier in Parijs in première gaat. En ze kijkt vanuit de hoogte en ze ziet niet alleen de dirigent in de orkestbak, die geprezen zal worden in alle kranten, en die na afloop met zijn gevolg verdwijnt en de status van een rockster heeft, en hij is inderdaad briljant deze lange dunne man in het zwart die uit Siberië komt, en wat hij doet: het is volmaakt en alles klopt het is betoverend magisch. Maar ze ziet niet alleen hem. Ze ziet ook de man in de rode blouse, de zwarte broek die op het podium staat. En ze buigt voorover, stelt de kijker scherp en beeldt zich in dat hij naar haar kijkt – ze kijkt naar hem en hij wendt zijn gezicht omhoog en kijkt naar haar.

En dan denkt ze dat het niet alleen de journalisten zijn die erover zullen schrijven. Zij was de toeschouwer al die jaren en zijn publiek. Maar ze heeft ook het verhaal opgeschreven, meteen in het begin, en dat de printjes zijn kwijtgeraakt dat geeft nu niet meer want het is niet gestopt. Ook niet toen het moeilijk werd en ze abrupt tot stilstand kwam. Ook niet toen er geen ruimte was en er andere dingen waren die om aandacht schreeuwden toen er werkelijk geen ruimte was. Ze heeft het verhaal naar zich toegeschreven, nu ze hier zit en naar hem kijkt en weet dat hij haar ziet. Vanaf het versleten pluche, de harde bankjes, het vierde balkon schrijft ze het verhaal. De toeschouwer en de schrijver – ze zijn één persoon.