Een boom voor het raam

Het is jaren geleden. De zolder werd leeggehaald. In de stoffige ruimte kon je niet staan, er zaten gaten in het dak, er was asbest achter houten schotten verborgen.

Er stonden dozen met boeken, dozen met kleren, de winterkleren in de zomer, de zomerkleren als het winter was; kinderkleren die te schattig waren om weg te gooien, een poppenhuis met de meubeltjes netjes opgeborgen in een kleine doos ernaast, een slee voor als het ooit weer zou gaan sneeuwen – de zolder stond vol en hij moest leeg.
En het was toen, op een zonnige ochtend, een kartonnen doos die bijna door zijn bodem zakte, een verzameling schriften in een kinderpuberhandschrift geschreven – de doos werd rücksichtslos in een beweging weggegooid. De ik die met gekleurde ballpoints, in fluorescerend roze en groen en blauw bladzijden volgeschreven had, ze bestond niet meer, het kind de jonge vrouw, ze was in de papierbak verdwenen.

Hoe zij daar toen. In een kleine kamer met een hoogslaper, een lichtje om bij te lezen onder het plafond. Een lichtgroene mintgroene muur en de houten vloer die ze zelf wit geschilderd had. En onder het hoge bed een werkblad om huiswerk te maken met de radio aan. Te leren, te schrijven, om aan te zitten, en de schriften – daar onder het bed werden ze vol geschreven in felle kleuren zonder dat iemand het zag. Een kleine kamer aan de straat en voor het raam een boom een lindeboom.

En wat zij schreef. De kleine verhaaltjes vol ongeluk en schaamte. De dagen die met verlangens waren gevuld, ze werden niet gedeeld of uitgesproken, een dweperig verliefd zijn, een onbereikbare man die veel ouder was wat niemand wist – en was het waar of verzon ze alles bij elkaar, de schaamteloos slecht, erbarmelijk slecht geschreven zinnen die de pagina’s vulden en die niemand las. Een ik die nadrukkelijk aanwezig was – en ook weer niet want wie ze was of wie ze worden zou, ze had nog geen idee.

Ongelukkig zijn op de plek waar je woont, met de ouders die je hebt. Een broer, een zus of allebei. En ze praten te veel of juist te weinig, de mensen om je heen. Doe je genoeg, ben je wel nuttig, een carrière – mijn god, krijg je dit alles wel voor elkaar, of lummel je hang je doelloos rond. En de schaamte over dit alles, te bewegen in het niet weten hoe en wat – die schaamte in jezelf, te bewaren op plekken waar niemand komt. Het ongeluk dat schuilt in ieder mens.

Hoe zij nu. Aan een klein bureautje te zitten schrijven. Een kleine kamer aan de straat en voor het raam een boom, een andere boom. Schrijven moed verzamelen durven afdalen in wat vanbinnen leeft. In de ochtend thee maken, kokend water schenken op het knisperend gedroogde blad, de heel kleine geelgedroogde bloemetjes aan taaie steeltjes, bij de Marokkaanse supermarkt in de stad wordt het los verkocht in zakjes van een ons. Lindebloesemthee – lichtoranje gekleurd tegen roze aan als het in de theepot getrokken is, als ze met haar eigen meisjes. Elke ochtend lindebloesemthee bij het ontbijt.

En dan te denken hoe ze toen. De kleine puberkamer, de linde voor het raam, hoe ze daar zat. Het meisje lang geleden, het meisje onderweg naar vrouw. De lommerrijke straat, de zoete geur in het voorjaar als de avonden, het bleef lang licht ze rook hoe de zoete bloesemgeur naar binnen dreef en mengde met de rook, een eerste sigaret. Als zij met haar billen op de vensterbank, en dat die geur door het open raam, terwijl ze de rook naar buiten blies in de avond, en ze niet wist hoe het leven verderging.

Dit alles – het is verdwenen, het huis de boom de kamer met de hoogslaper ze zijn er niet meer, de ik die ze toen was is uitgewist. Nu zit ze in een andere kamer achter een bureau, het regent, het stof van de dagen is weggespoeld. Wie ze was en wie ze geworden is. Was het waar of had ze het verzonnen. Ze opent het raam en rookt een sigaret, de rook naar buiten blazen zodat niemand het ruikt.

Opstaan ontbijten de afwas de was

Een groene onderbroek is op het strandje achtergebleven, het is maat 122-128, een jongensbroekje van de Hema met een patroon van draken, half onder het zand verstopt, kwijtgeraakt tijdens het spel. Een kind dat met blote billen, gauw een warme handdoek om hem heen gewikkeld, en het gaf niet want thuis liggen de schone netjes in de lade, de kast in zijn jongenskamer, het frisgewassen ondergoed – bij thuiskomst heeft hij een nieuwe onderbroek gepakt, ook van de Hema met een patroon van rode en blauwe autootjes.
En in de vroege ochtend is het water nog fris, dan zijn er geen spelende kinderen die onderbroeken vergeten, de lucht net zo koel als het water, binnen hetzelfde als buiten. Als je erin staat, als het water tot je navel komt. Stil te staan naakt in het groen, de groene weerspiegeling de bomen er omheen, te denken: maar binnen is niet buiten en dat dat zo lastig is. Bij momenten niet te verdragen. Wat er buiten gaande is.

En wat we doen. Opstaan, ontbijten, de afwas de was. De badkamer poetsen op maandagochtend dan denk ik aan mijn broer, die altijd als ik hem probeer te bellen de badkamer poetst. Waar die van ons groezelig wordt tot het niet meer kan – de randen zwart, tandpastaspetters op de spiegel, de vloer glibberig – is het bij hem de schoonste kamer van het huis.

Als kind gingen we op zijn verjaardag naar de dierentuin, elk jaar naar een ander park. En mijn moeder vond de dierentuin stiekem ook heel leuk, toen zij zestig werd gingen we nog één keer met het gezin. Het was middenin de zomer maar het regende die dag, we kochten van die dunne regenjassen die je zo over je kleren aantrekt, meer dan een dun soort folie is het niet, je kunt ze maar één keer gebruiken. En we liepen in de gele jassen en aten zelfgesmeerde boterhammen en dat het regende maakte niet uit, er stonden nergens rijen voor de hokken, we liepen door het park, het was een heerlijke dag.

Ik moet er onwillekeurig aan denken. De doorschijnende regenjassen van lichtgeel plastic. Ik zie een filmpje en denk aan de gele regenjassen in de dierentuin van toen.

Het filmpje werd rondgestuurd. Meestal klik ik dat soort filmpjes weg, maar dit keer niet, ik had het geopend. Guernica, de stad in noord Spanje die in 1937 was gebombardeerd door de nazi’s tijdens de Spaanse burgeroorlog, historische beelden van lang geleden in zwart-wit glijden langs. En dan krijgen de beelden kleur, het lijken dezelfde skeletten van huizen, afbrokkelende flatgebouwen, een verwoeste stad in puin – maar nu zijn ze gekleurd. Hier hebben kort geleden nog mensen gewoond, hier leefden en werkten mannen en vrouwen, ze brachten hun kinderen naar school, kookten een avondmaal, gezinnen sliepen in hun eigen bed. Dat was kort geleden. Nu zien we de beelden van ruïnes waaruit elke menselijke aanwezigheid is verdwenen.

We kennen de beelden en wat we doen. Wat in godsnaam te doen. Opstaan ontbijten de afwas de was.

In het Guernica van nu. In de Noord-Spaanse stad op het grote plein. Er worden gekleurde lapjes neergelegd op de grond, in groen en rood en wit volgens een specifiek patroon. De mensen trekken van die wegwerpregenjassen aan in groen en rood en wit en gaan staan in het specifieke patroon. Volgens de aanwijzingen stelt iedereen zich op zoals het bedoeld is, en langzaam ontstaat het beeld. Van bovenaf wordt zichtbaar wat hier in stilte en op vreedzame wijze wordt uitgedrukt. Dat deze mensen zich nog herinneren, al is het generaties geleden, dat dit eerder is gebeurd. De solidariteit. Zwijgend op een plein te staan, te laten weten: wij zien jullie. Is dat wat je kunt doen, wat kunnen we doen?

Opstaan ontbijten de afwas. Hoe wij hier doorleven, een verloren onderbroek op een strandje na een zonnige dag, de horror van de mensen die alles zijn kwijtgeraakt. En wij kijken toe vanaf een scherm of een klein schermpje, we kijken toe en de tranen, ik schaam me, wat kunnen we doen, ik doe niks.

Opstaan ontbijten een filmpje kijken en in stilte huilen. Opstaan.

De kamer niet met schilderijen maar met woorden vullen

In de ochtend wakker worden in een vreemd huis in een vreemd bed, een klassiek ledikant met lichtblauwe lakens en wollen dekens. Het licht, het vroege schemergroene licht dat ongefilterd naar binnen valt, veel raam en geen gordijn. En de koolmees net als thuis, om half zes net als thuis.

Het gaat erom in de onderstroom, waar de dingen ontstaan, om daarin te geraken, en op te diepen wat vanbinnen leeft. En de ruimte die ervoor nodig is – en dat is waarom je hier bent.

Een schelpenpaadje dat zich langs het woonhuis slingert. Vanaf de weg is het roestbruine tuinhuis dat verscholen ligt in het groen niet zichtbaar. Je had haar opgebeld en gevraagd: kan ik komen, je kende haar niet. De kleine oudere dame die alleen woont in het grote huis, de rustige buurt, de stille straat. Het kleine gastenverblijf achterin haar tuin dat zij ter beschikking heeft gesteld, omdat ze zelf zo groot woont.

Het huisje was oorspronkelijk als atelier bedoeld. De kunstenaar die voorheen in het woonhuis leefde, toen zijn zolderkamer te klein was voor de kunst, toen had hij een nieuwe werkruimte gebouwd. De tuin loopt naar achteren een flink stuk door en grenst aan de duinen, de grond gaat schuin omhoog, het huis gaat schuin omhoog alsof het scheef staat maar dat is bedrog, binnen ga je met drie treden naar boven, een houten vloer die kraakt met verfvlekken erop. Er staat een groot bed, een tafel met een kleed, akelei in een groene vaas van keramiek als een stilleven van Jan Mankes,

Stil te zitten in de stille ruimte waar buiten binnen lijkt. Het groen dat de kamer vult, de vele ramen zonder gordijnen. De ruimte niet met schilderijen maar met woorden vullen.

Het is precies zoals je had voorgesteld, de prettige ruimte, het fijne licht, de geluiden van buiten. Je loopt wat rond in de tuin, het is alsof je wacht, de onderstroom. De koolmees, drie duiven op een dakje even verderop, naast het huis de wilde akelei. Het paars steekt af tegen de roestbruine buitenwand die verweerd is geraakt en groen van de algen. Het plantje werkt zich tussen de tegels door naar boven, het breidt zich uit als een gek. Het terras – geen plaatsje maar een heus terras met van die mooie klinkertjes, compacte rechthoekige stenen, en de plantjes, ze komen door de kieren tevoorschijn, de stevige stengels met bloemen in paars en roze en alles wat daartussen zit. En de deur staat open, eerst regen daarna zon, de thermostaat geeft zestien graden aan, dat is het buiten ook.

Hier zijn, uitgebroken uit de normale gang der dingen, een andere tijd en plaats om in de stroom te komen, niemand te spreken – zo had je het bedacht. Geen afleiding er is hier geen bereik. De telefoon ligt in een van de lades in de grote kast rechts naast de deur, een prachtig wandvullend meubelstuk, van onder tot boven en van links naar rechts met meer dan honderd kleine lades. Zo’n kast als je in een klassieke apotheek nog wel ziet of in de winkel voor kunstenaarsbenodigdheden aan de Seine in Parijs vlakbij Musée d’Orsay. Die winkel bestaat al meer dan honderd jaar, alle bekende kunstenaars uit het fin de siècle kwamen daar, de verf die ze nodig hadden werd speciaal voor hen gemaakt in precies de juiste tint. Je trekt een laatje open, een enkele tube, het aluminium is aan het einde opgerold, maar de verf is ingedroogd, onbruikbaar geworden. De haren van de penselen in een andere lade zijn hard en aan elkaar gekoekt. De telefoon ligt opgeborgen weggestopt zodat je niet in de verleiding komt. Berichten checken, een mail versturen dat doe je hier niet. De concentratie de focus, dat is waarvoor je komt.

Wanneer is het genoeg. Een woord een flard een kleur een bloem. Is het genoeg. Het groene licht de koolmees en de akelei.

En je schrijft heel kleine verhaaltjes, microfictions, dat staat op het omslag van een klein opschrijfboekje. Het komt uit de winkel die al honderd jaar bestaat, in Parijs aan de Seine vlakbij Musée d’Orsay. Het was het laatste exemplaar van de partij, verstopt in één van de lades in zo’n grote kast, zo’n wandvullend meubelstuk om je aan te vergapen.

Heel aandachtig kijken, precies noteren en zien waar de verbeelding je brengt. Het leven in te kleuren met woorden, in de stroom te komen erin te blijven.