Halt houden

Ze wist nog niet waarover het ging toen zij haar koffie maakte, in augustus begon het te schuiven, goddank verschoof het weer, toen de scherpte en het felle licht van juli, toen het zachter werd. Als de hoeken rond zijn in de avond en de schemering in de ochtend, als ze met een extra vest aan haar koffie drinkt. Dan knipt ze de uitgebloeide bloemen weg, zodat er nieuwe knoppen komen. Nieuwe bloemen tot de eerste vorst, het feestelijk bloeiend, eindeloos bloeiend tafereel dat zachtjes wiegt in de wind.

Ook deze ochtend, ze had ze met een schaar afgeknipt en op het houten blaadje, waarop de koffiebeker stond, de bloemen lagen er nog toen ze naar het water ging. Ze ging naar het ven in de duinen zonder een verhaal. En daar waren de anderen al. Daar ging het over de temperatuur van het water en of er nog blauwalg in zat en dat ze dichte schoenen droeg in plaats van slippers, het zand werd alweer fris. Terug fietsen en de gedachten – de zachte sluiers zachte kleuren wolken water het groen aan de overkant een spoor van geel. De wolken drijven over, ze drijven voorbij, de zomer gaat voorbij.

Maar dan thuis. Een huis dat is opgeruimd en iedereen is weg. Het is lang geleden dat ze een leeg huis een lege ochtend had. Niet alleen een witregel aan het begin van de dag, maar een hele bladzijde om vol te schrijven.

Zodra je de woorden kiest dan ligt er iets vast. De witheid te vullen, dan ligt er iets vast, ook als je het niet weet, ze knipt de bloemen weg, dat is wat ze weet. En hoe kan ze duidelijk maken waarover het gaat, ze weet niet hoe, ze weet niet altijd hoe. Het gaat over de bloemen. Ze elke ochtend te zien. Taal te geven aan wat klein en onbelangrijk lijkt. De focus om te kijken naar één oranje bloem.

Het staat in de vensterbank, opeens wordt ze alert. Niet eraan voorbijgaan maar halt houden – dat is hoe het werkt. In de vensterbank staat een glas met water, een glas van duralex dat van de kringloop komt, zo’n glas waaruit je thee of limonade drinkt of wijn. En het glas dat in de vensterbank – er staan goudsbloemen in, de bloemen van deze ochtend, iemand heeft ze in het water gezet. Ze houdt stil.

Ze had ze expres níet in het water gezet dit keer, de bloemen afgeknipt om te bewaren. Het heel fijne oranje bloemblad laten drogen. Het moet goed drogen. Het moet veel zijn. Het verzamelen en bewaren in een pot. Om olie te maken van calendula, je kunt dat in de winkel kopen, maar zelf maken leek haar zo leuk.

Het was jaren geleden op een camping in de Vogezen, de meisjes waren toen nog klein. Iemand had een weckpot met bloemen, de gedroogde blaadjes van de bloemen, de pot met olie gevuld en voor de tent gezet in de zon. De pot stond te stralen, zo goudgeel als de zon in juli is. En ze liep er telkens langs, een kind aan de hand onderweg naar de wc, dan stopten ze even, dan wees ze kijk wat mooi! Warme olie met bloemblaadjes in een pot – ze had het altijd onthouden.

De uitgebloeide knaloranje bloemen, zo oranje als het plastic tafelkleed, ze lagen op het blad ze was gaan zwemmen. En het kind dat al die jaren terug, toen ze nog niet zelf naar de wc kon gaan – het kind had de bloemen, ze had opgemerkt dat ze er nog lagen. Bloemen op een blad! Ze moeten in het water staan! En zij, de moeder in dit gezin, heeft iets doorgegeven van wat zijzelf belangrijk vindt. Waar het om gaat. In de chaos van het leven. Dat je aandacht geeft, het kleine ziet. Een bloem in het water zetten omdat-ie anders verdroogt, het kind wist niet, hoe kon ze dat ook weten, dat het verdrogen de bedoeling was, dat het daar nu juist om ging.

In het voorbijgaan. Vertragen en halt houden om de dingen, het kan niet vaak genoeg gezegd, ze steeds opnieuw te zien.

Als het met Juf Braaksel eindigt

Het komt hem voor dat het al bijna middag is, toch is het nog ochtend, als het rustig is in de stad, als hij op zaterdag met zijn kleintjes naar de boekwinkel loopt. Het jongetje dat vastzit in de wagen en het meisje, hij heeft haar bij de hand hij trekt haar voort zodat ze harder loopt. Ze mokt ze kijkt beteuterd, haar knuffelaap ligt thuis. Gelukkig is de winkel al geopend.

Hij kwam daar altijd graag, er rond te lopen rond te dwalen, zijn hoofd te vullen met verhalen, daarmee naar huis te gaan. De boeken die hij kocht, verpakt in bruin papier, ze dan direct en na elkaar te lezen. Zijn overzichtelijke huis, de boekenkast, de grote schrijvers – hij wist ze las ze allemaal. Het huis dat was alleen van hem, en nu. Het kinderspul ligt overal. Een box, een speelkleed en een poppenhuis. En er is geen beginnen aan, hij leest nooit meer een boek, de boekhandel heeft hij lang niet meer bezocht.

Maar op deze ochtend is hij vastbesloten. De man, de vader, klein van stuk, hij draagt een bril; hij neemt het leven serieus, lacht van nature weinig. Deze zaterdag die zo vroeg begonnen was. Zijn zoontje Jonas, het kind wordt wakker met de zon, de zomers zijn het ergste. Als de meeuwen beginnen te krijsen, als het nog schemerig is. En zijn vrouw, op zaterdag laat hij haar slapen, doordeweeks doet zij het, alle ochtenden doet zij.
Hij was eruit gegaan toen het kind hem wekte. Het was nog grijs, de grijze schemer voor het roze wordt. Een beker melk een rijstwafel, wat doe je om die tijd. En de krantenbezorger, toen rond half zeven de brievenbus ging, toen was dat zijn excuus, toen had hij het kind voor de iPad gezet. De krant te lezen, geen boeken, maar de krant op zaterdagochtend, dat gaat nog net.

En zo kwam het dat Jonas in de buggy alweer in zijn ogen wrijft wanneer ze de boekwinkel binnengaan. Maar hij is vastbesloten en ze zijn er nu. Het aanbod straalt hem glanst hem tegemoet, de vertrouwde heerlijke sensatie van hier te zijn. Ze willen pakken; allemaal bekijken lezen, de verhalen de boeken – en krijg je de tijd erbij zou hij aan iemand willen vragen. Mijn god, krijg je de tijd erbij.

Dan wordt hij opgeschrikt uit de fantasie de droom. Zijn dochter Lucy – ze grijpt zijn hand. Zij komt hier vaker, ze weet waar ze moet zijn. Na de vakantie gaat ze naar groep drie, ze kan niet wachten tot ze echte boeken, niet met plaatjes maar boeken met letters die ze zelf kan lezen. Ze trekt haar vader mee. En hij heeft geen idee, dit is niet langer zijn domein, hij heeft werkelijk geen idee. Hun moeder, zij leest ze in de avond voor, hij komt pas laat naar huis. Hij kust ze als ze slapen, houdt van ze als ze slapen.
En nu heeft Lucy een boek van de stapel gepakt, een slordig getekende grote mevrouw met een rode jurk en lange dunne armen, ze kijkt heel boos. Hij vindt het plaatje idioot de titel ook, een juf die Braaksel heet. Maar hij denkt oké. Een boek met letters voor een kind dat bijna leest, hij zegt oké. En hij zegt dat papa zelf nu ook. Blijf jij hier in het hoekje, wacht maar hier.
Hij draait de buggy, de kleine Jonas is in slaap gevallen, de vader loopt langs de tafels, langs de kasten, hij herkent niets. De boeken opgetast in stapels, geen omslag geen titel, geen schrijver die hij kent of weet. Nu voelt hij zich verloren en de opwinding van even daarvoor – er is niets meer van over.

Intussen is hij bij de sport beland, moet hij misschien zijn ambities bijstellen, een biografie van een sporter, zou dat haalbaar zijn. Hij ziet een glimmend omslag met een foto van Arne Slot, een dikke pil over Messi. Is dat wat er rest, wat mogelijk is als Jonas slaapt. Hij vraagt zich af welke van de twee hij zal nemen. Hij heeft een grote tas, de tas van zijn vrouw die nog ligt te slapen. De tas is veel te groot, onhandig en van een rare stof, alsof hij met een knuffel loopt. Hij had hem gepakt omdat er niks anders was, hij zag het niet hij kan nooit iets vinden, de knuffel – de échte knuffel – van Lucy was ook al nergens te zien.

Twee boeken in de tas, hij neemt ze allebei. En hij draait de kinderwagen, hij wil naar de kassa als het meisje eraan komt, en opgewonden met nog een boek zwaait. Dat heeft de juf voorgelezen, haar eigen juf. Mag ik het hebben ik ken het al, papa, dit boek, nemen we dit boek ook?

En dan voelt hij merkt hij het opeens, hoe alles weglekt, hoe het hem ontglipt. De daadkracht van de missie hier naartoe, dit alles op te tuigen om haar te laten slapen. Als de dag nog amper begonnen is en toch zo’n eind gevorderd, hij voelt het in zijn lijf, een lichaam dat moe is van alles wat moet en van wat hij wenst maar niet krijgt. Hij voelt dat het hem ontglipt als hij de buggy, het wieltje dat handig zou moeten draaien maar blijft steken, hij rukt en het kind dat was weggegleden, abrupt gewekt de wangen rood van de slaap – het jongetje begint te krijsen. En het meisje. Zo enthousiast, het boek van de juf dat hier zomaar in de winkel staat, ze heeft het zelf gevonden ze is heel trots.

En hij kan dit alles niet meer zien of horen. Hij pakt haar bij de arm, het zachte kinderarmpje, ze is nog maar vijf, omvat de dunne arm met zijn hand, hij pakt en knijpt. De blijdschap op het gezicht, hoe het langzaam, ze weet niet wat er gebeurt, ze snapt het niet. Hij knijpt, het kind valt stil, en de pijn, die komt daarna, want hij laat ook weer los, natuurlijk laat hij los, maar hij kneep heel hard en niemand die het zag, ze gaf geen kik, de verbazing. Pas later, als de pijn komt, als haar vader, de beheerste man die hij is en die ze kent – hij rekent de boeken af. En de vrouw achter de toonbank, ze lacht hem toe en maakt een opmerking over zijn tas, de teddy-stof. En hij zegt ja gek hè, hij is van zijn vrouw, hij hangt hem over zijn schouder. En dat het meisje haar knuffel thuis is vergeten, ze moet stilletjes huilen, ze mist haar aap, ze mist hem nu heel erg ze voelt haar arm heel erg, die zal verkleuren van paars naar geel, ze wrijft er zachtjes over, de zere plek die niemand ziet. En hij stopt de boeken in de tas, de tas die als een knuffel over zijn arm, minzaam naar de verkoopster lachen, de beheerste man die hij weer is.

De takjes en de blaadjes

Onderweg wordt een playlist afgespeeld die zorgvuldig was samengesteld en die vrolijkheid brengt. De vrolijke opwinding van de straat uitrijden naar onbekende verten en blauwe luchten, zo ver naar het oosten als ze nooit zijn geweest. Ze weet dat het er mooi zal zijn en leeg en groen, de moerasspirea in de berm, de heuvels en de bossen, en dat er een zwembad zal zijn, de zorgeloze losheid van vrij te zijn aan de rand van het zwembad onder een parasol.

En het verhaal dat in de auto begon toen zij met dichte ogen op de bijrijdersstoel, en dat ze in het oude schrift met het donkerblauwe omslag wilde schrijven, ze heeft het in haar koffer gestopt vlak voor ze vertrok. Als ze haar ogen opent na een tijd, ze was echt in slaap gevallen, het was uren later, als ze haar ogen opent ziet ze vreemde letters boven een tankstation langs de snelweg een heel eind over de grens. Vreemde letters, een verhaal dat in de auto begon.

De blauwe letters schitterden in het licht en leken te zweven in de lucht. De hitte hing zinderend boven het asfalt van de parkeerplaats die groot en smerig was en overvol. En er stonden wel afvalbakken maar de troep puilde eruit, de deksels sloten niet goed. Lege kartonnen koffiebekers, sigarettenpeuken en half opgegeten broodjes. Mannen met lange prikkers in oranje hesjes, ze liepen verveeld heen en weer. Een laatste korte pauze, een plas op een groezelig toilet, het maakte niet uit, je troep opruimen of zomaar laten vallen, het maakte niet uit.
Een vrouw met een gebruind gezicht en een vale doek om het haar, een gedrongen gestalte in een blauw gebloemde jurk of jas, zij liep daar ook. Zij had ook een stok, zo’n grijpstok zodat je niet hoeft te bukken. Ze droeg geen oranje hesje maar een versleten jurk of jas, en háár maakte het iets uit. Het afval oprapen met haar grijper, iets proberen te verzorgen ook hier op deze plek waar men alleen op doorreis is. Er verschijnt een lach op haar gezicht als ze begint te praten, het gezicht dat zongerimpeld is breekt open. Een smerige berm, een tankstation waar niemand blijft, haar jurk is blauw, en ze doet wat bijna niemand ziet, ze doet het evengoed.

Als de playlist wordt hervat gaat het urenlang door, het zal nu niet lang meer duren, als de de pompende bassen uit de speakers schallen en de artiesten, ze krijsen hun longen uit hun lijf. De innerlijke pijn die niemand ziet. Als de witte letters op de blauwe borden, er in hoog tempo onderdoor te rijden. En de muziek die luid klinkt en energiek is en niet stopt, als de auto niet stopt, tot de camping, tot ze er eindelijk zijn, het volgende grensbord gepasseerd en als de snelweg overgaat in provinciale B, een weg die smal is en kronkelend steeds verder voert, een onbekend land met een onbekende taal en munt en de weg die steeds verder, de moerasspirea wiegend in de berm de wind, tot ze er zijn en dat dit alles naast elkaar bestaat.

De tent is blauw. De heerlijke grote tent die het hele jaar op zolder ligt, het blauwe, lichtblauwe tentdoek waar het licht zo mooi door schijnt, de silhouetten van de bomen, het geluid van de rits en hoe het doek ruikt, de regen buiten laat, en de wind die er geen vat op krijgt. In de middag op het luchtbed te liggen en de ogen sluiten, dat mooie blauw gefilterde licht en de eindeloosheid, een blauwe wereld twee weken per jaar, de wonderlijke vertraging die optreedt in de blauwe wereld en de tent die zo prachtig is.

In de bossen is weinig blauw, het graspad voert naar boven. Aan de zijkant een heuvel die steeds groter wordt, het eindeloze eentonige, de takjes en blaadjes er een voor een naartoe te slepen, het werk dat hier onzichtbaar wordt gedaan. Er zijn stemmen die zeggen dat het niet uitmaakt, dat je het saaie werk gerust aan een ander kunt overlaten; je er alleen voor quality time hoeft te zijn. Maar daar gelooft ze met de jaren steeds minder in. Het onzichtbare werk van de mieren, de takjes en blaadjes – elke dag weer. Erbij zijn om het diepste verdriet en het grootste geluk. Als er voor het eerst zelf een brood gebakken is, een tomatensaus die geweldig smaakt, een hemdje haken op de achterbank tijdens de lange reis naar het buitenland. Er zijn om het te zien. De ervaringen die steeds opnieuw worden herhaald en die je maken tot wie je bent.

Wie ben je geworden als de zon hoog aan de hemel staat en er geen schaduw is en het licht zo scherp en helder als het heldere water in het zwembad zonder kleur, de helderheid van het water dat blauw is als de strakblauwe hemel erboven. Aan de rand van het zwembad zitten rond het middaguur – ze was vergeten hoe heerlijk dat is. Het water uit het natte haar dat op de stenen drupt, op een badlaken zitten op het steen met natte haren, een lied van vreemde stemmen dat tegen de tegels weerkaatst.
De kinderen. De meisjes onderweg naar vrouw. De zorgeloosheid in het koele zoute water, het zout dat sporen op hun lichaam trekt. Een badlaken op de tegels, de eenvoud van het spel. Een ervaring die alleen op dit moment bestaat, bij het zwembad waar geen mieren zijn, zo los en loom en uitgelaten en gelukkig zijn.

En dan thuis. Wanneer de wasmachine non-stop draait op het ritme van de playlist die de soundtrack van die zomer was. Ze heeft de spullen opgeruimd, op zolder weggeborgen voor het volgend jaar. Dan denkt ze aan de mieren, de takjes en de blaadjes, het werk dat niemand ziet. Dan weet ze dat loskomen, toen het licht zo fel weerkaatste op het water, het land dat zich uitstrekte naar alle kanten en eindeloos was, de heuvels blauw in de verte waar ze de blauwe hemel raakten – de lome losheid, dat het alleen daar kon bestaan, één hete zomerzondag één langgerekt moment als de tijd geen einde kent.