
Het huis stond in brand, de brandweer kwam eraan, en zij stond buiten in de nacht. Te kijken hoe de rode vlammen voor haar ogen, een huis in brand haar eigen huis, het brandde laaiend loeiend, vuur dat gierend om de hoeken raasde zo verslindend in de wind – en zij kon niks alleen maar staan en kijken.
Zij had toen niet aan haar gezin – de dochters die nog binnen sliepen, de echtgenoot die zanger is – aan hen had zij toen niet gedacht. Het was heel koud bewegingloos te staan en zonder iets te doen. Ze draaide aan haar ring, een gouden ring haar rechterhand de hand waarmee ze schrijft.
En dit was wat ze dacht. De losse briefjes. De papiertjes. Ze hingen binnen aan de lijn. Haar schat haar kapitaal. En hoe het voor haar ogen ze stond ernaar te kijken en zag dat het verzwolgen werd haar zinnen het begin van een verhaal.
En als ze in de ochtend wakker wordt, haar zwarte koffie drinkt als iedereen nog slaapt alleen op zolder brandt een licht. Als ze dan naar boven kijkt het eerste wat ze ziet. Ze ziet de briefjes hangen, goddank ze zijn er nog. De gedachtes die versnipperd zijn, het lukt niet om een hele zin te schrijven. En de fragmenten. Er hangt een hele rij met knijpers aan de lijn tussen de natte was, een overhemd voor een concert haar man die zanger is. Dat hij de ruimte vult met zijn geluid, daarover gaat het niet, haar podium is hier ze hangt haar briefjes, de teksten die ze schrijft ze hangt ze op.
Hoe krijg je alles bij elkaar, er is zoveel te doen. De was die nog klamvochtig is een volle mand textiel van iedereen de dochters en de man die zingt het is heel veel het droogt heel traag in deze tijd nog trager dan normaal. Het kleine spul, de onderbroeken sokken en beha’s dat is het meeste werk ze deed het voor ze naar haar werk, toen zwol het aan, een rode bal die groter werd en bijna was geknapt.
En bijna is niet helemaal, ze houdt zich overeind op maandagavond wanneer ze in de keuken ui en wortels snijdt. Dan denkt ze hier vinden mijn gevechten plaats de klappen die ze geeft en incasseert. Wanneer een kind, het jongste kind, een blij gezicht de deur geopend, terwijl zij wortels snijdt en in haar hoofd, zich terug wil trekken in haar hoofd waar niemand komt en waar het allemaal begint.
Dus als het kind – als zij begint te praten, ze wil vertellen van de dag wat zij beleefde deze dag, dan zegt ze niks. De moeder in de keuken antwoordt niet. Ze wil het kind hardhandig door elkaar niet hier niet nu ga weg. De strijd en hoe ziet dat eruit als ze tomaten uit een blik er met een woeste zwaai in één beweging in te doen te smijten. Het rood de saus spat in het rond, het pruttelt in de pan, het kolkt en wordt heel woest en voor haar ogen dreigt het rode waas de rode bal die bijna knapt. Ze moet naar buiten frisse lucht ze knalt de deur naar buiten open.
De woede is een loden jas die je niet zomaar uitgetrokken hebt. Dan zit ze buiten op het bankje bij de achterdeur. Te zitten huilen in het donker bij de volle maan, een prachtig beeld romantisch bovendien, een vrouw die buiten zit te grienen bij een kaars. Zo heel alleen en eigenlijk zo boos zodat het weer, het dreigt nu echt te knappen en wat er dan gebeurt. Ze weet het niet. Hard gillen dat de buren het ook horen of met dingen smijten. En ze wil het niet. Betraande rode ogen en een lip die trilt – dat wil ze niet, dan liever boos. Ze weet dat woede krachtig is maar ook hoe het verdriet als het naar binnen keert geen uitweg vindt.
En aan de eettafel gaat het erover, als zij met dikke ogen aan de tafel zit – het gaat erover dat iemand in de taxi onderweg een aria van Mozart zong. Hij moest naar een auditie, de treinen reden niet dat duurde lang te lang hij had een taxi aangehouden en zijn lied – hij zong voor de chauffeur. En ze geeft het toe het is een goed verhaal dat hij vertelt en dat met de pan met ui en wortel en tomatenpulp heel heet wordt opgediend.
Een goed verhaal maar niettemin. De ruimte in haar hoofd. Niet op het podium, de opera in Amsterdam of waar dan ook, niet daar maar in haar hoofd. Het lijkt alsof, het wordt steeds kleiner, er komt steeds iets doorheen er klinkt een lied of er zijn lepels die in diepe borden tikken. Een gevecht dat zij in stilte voert, een vuur dat in haar brandt dat soms verzengend is als in een droom.
Het is heel veel, het buitelt over alles heen het put haar uit ze is heel moe. Zodat ze ’s avonds in haar kamer op de grond gaat liggen, het gevoel dat ze is neer gemept door deze dag die hoopvol rozerood begonnen was. Haar ogen vallen bijna dicht, de houten vloer die aan de randen bladdert en beschadigd is, gewoon gaan liggen op de harde vloer het maakt niet uit – en als ze ligt en weer naar boven kijkt dan veert ze op. De knijpers en de briefjes. Een waslijn aan het plafond. Vanbinnen veert ze op. Dan weet ze dat de moed om door te gaan om elke dag opnieuw en telkens weer – ze weet dat het niet stopt. Het vuur dat in haar brandt en soms verzengend is en haar vanbinnen voedt, daar komt iets uit het is een goed verhaal want dit is haar verhaal.
