Het leven heeft geen plot

De regen klettert tegen het raam en stroomt in kleine beekjes naar beneden. Ik denk aan hoe het de vorige keer was. Kraakheldere dagen, met een strakblauwe lucht en veel scherp zonlicht; alsof de natuur een grap met ons uithaalde. In mijn herinnering is die tijd verworden tot een surrealistisch tafereel, waarin ik elke ochtend vroeg door de lege straten liep. Nu rijgen de grijze dagen zich vormeloos aaneen, en moet ik in het schoolschema van mijn dochter kijken om te weten welke dag het is. Alle houvast is verdwenen. Ik loop naar zolder, twee trappen op, om de was op te hangen die nog vochtig in de machine zit. Op de radio vertelt iemand dat het buitenbad in Amsterdam al geopend is, en dat het storm loopt – al is het nog pas januari. Dan weer naar beneden, er staat een tas boodschappen op het aanrecht; een pot chocopasta omdat het oudste kind klaagt dat we te weinig normaal broodbeleg hebben. Het jongste kind leert intussen over breuken. Ze moet vouwblaadjes in vier stukken knippen, steeds op een andere manier, mama dan is het toch steeds ¼ vraagt ze. Ik bel mijn moeder om te horen hoe het daar gaat. Mijn vader heeft een boek bij de boekhandel besteld, ik vraag of het per fiets werd bezorgd. Dan haal ik brood uit de vriezer voor de lunch en loop weer naar boven. Mijn schrijftafel ligt bezaaid met waterobservaties, maar het lukt niet er een geheel van te maken, al denk ik de hele week aan water. Het leven heeft geen plot, en mijn dagen ook niet.

Poëzie van het dagelijks leven

Het regent al dagen, je kunt je koffie niet buiten drinken. Je kijkt door het raam, het is nog donker, er zijn weer geen sterren. Eén blauw-groene kerstbal hangt nog aan een tak, eronder brandt een lichtje. We weten niet hoe lang dit nog duurt, we klagen niet, het kan veel erger. Je plakt gedichten op de koele houten vloer. Je dochter schrijft op het white-board in haar kamer over Boeken die kwijt zijn. Dat doet je denken aan Toon Tellegen; Taarten die kwijt zijn – ook zoiets.

Je denkt terug aan de zomer, die al vreemd was. Hoe jullie in de boomgaard kampeerden; het regende ook de hele dag, je viel halverwege in slaap, raakte verstrikt in je slaapzak, een dik vest als kussen. En hoe het tóen aan het einde weer opklaarde en droog werd. Hoe de kinderen aandrongen op vuur, er was een vuurplaats achterin een hoekje verscholen. Ze gingen de tenten langs, want met z’n vieren was het ook zo saai. En zij zaten als eerste klaar, een zak marshmallows was in de gauwigheid bij de Spar gekocht. Aan afstand houden dacht niemand meer.

Een kinderstem komt de trap op en sijpelt naar binnen. De douche gaat aan, geruis van water. Ook dat is poëzie van het dagelijks leven. Iedereen zijn eigen ruimte, en alle ruimte van iedereen.

Bij het vuur werd een lied ingezet. een fles ging rond. De schemer verdiepte zich en het werd langzaam donker. Het vuur brandde rood en geel, gezichten werden heet. En hoe plots uit het niets een groep mannen naderde, opdoemde uit de duisternis. De vrijwillige brandweer, hun dienst zat erop, ze dronken een pilsje en staarden zwijgend in de smeulende resten.

Beneden is het andere kind heel boos. Jij met je vuur schreeuwt ze, haar ogen flikkeren. Het huiswerk lukt niet, ze komt niet in de google-drive waar de antwoorden staan, alles is sowieso stom. Beneden aan de trap begint zij te gillen, het enige dat rest, daar kan geen zelfgebakken bananenbrood tegenop. Zonder het vuur te doven sluip je het huis uit.

De moeder

Na de geboorte van hun tweede dochter, besloot de moeder thuis te blijven. Dit was een herkansing. Ze zat in een café, de baby slapend onder het schapenvachtje in de wagen, en dronk een kop thee. Intussen schreef ze een brief aan haar nichtje. Het ging over het grote geluk dat haar nu toeviel, en waarvan ze wist dat de nicht iets soortgelijks ervaarde.

Maar toen werd ze op oudejaarsavond gebeld door de vrouw met een naam uit een sprookje – die evenwel, zo bleek later, niets sprookjesachtigs had. Of ze wilde komen werken in het kantoor in Amsterdam, de dagen mocht ze zelf kiezen, de uren zelf bepalen, zodat het zou passen. Het perspectief van de moeder kantelde. Hoewel dit een kans was die zich niet elke dag voordeed, wist ze wat dit voor het leven thuis zou betekenen. Haar man zei: Als jij wilt, organiseren we het, maar je hoeft het niet te doen. Later kon ze de overwegingen die haar tot het besluit brachten niet meer terughalen, maar ze nam het aanbod aan en ging. De moeder liet de kinderen achter bij de oppas – de jongste nog geen jaar – en verdween uit hun wereld.

In het begin had ze het gevoel dat het belangrijk was wat ze deed; dat ze een zekere invloed had die opwindend was. Op feestjes – voorzover die er waren – waren mensen nu geïnteresseerd in wat zij deed. Voorheen was het: Oh, je bent verkóópster… Nu vroegen ze haar uit. En ze kon dan verhalen over de ingewikkelde logistieke processen, over het belang van dit bedrijf binnen het vak; dat de inkoopcombinatie een partij was om rekening mee te houden. Ze had het gevoel dat dit alles ook op haar afstraalde, al was ze in de praktijk een kleine schakel. Vanbinnen echter wist ze: die verkoopster – dát ben ik.

Vijf jaar ging de moeder op en neer. Zo vroeg van huis dat ze de ochtendspits voor was en kon zitten in de trein. De seizoenen volgend aan de hand van het licht: kon ze door het raampje buiten de polder alweer ontwaren? Zag ze de nevel boven de velden, de hemel in de verte kleuren? Ze was al weggefietst voor de meisjes wakker werden, geruisloos vertrokken in het donker. Eenmaal op het kantoor, stuurde ze een filmpje om hen een fijne dag te wensen. Voor hen was het onduidelijk wat zij daar in het verre Amsterdam deed – en dat wist ze zelf ook steeds minder goed.

In die jaren volgde ze steeds dezelfde routine. Zij deed als eerste de lichten aan in de kale ruimte, met de eenvormige bureaus in een u-vorm. In de pantry schudde ze de slaap van zich af, terwijl ze wachtte tot het espresso-apparaat was opgewarmd. Intussen moed verzamelend om het werk aan te vatten, de abstracte, onbegrijpelijke handelingen te verrichten waarmee de dag zich langzaam vulde. Het waren taken die niets te maken hadden met de liefde voor boeken – waarmee dit alles ooit begon. Hier hadden boeken plaatsgemaakt voor cijfers.

De wereld van de kinderen thuis bestond uit eerste stapjes, eerste woordjes, eerste letters. Bij het jongste meisje verliep de overgang van peuter naar kleuter razendsnel: ze liep voor haar tweede, fietste al voor haar derde verjaardag. Het oudste meisje had haar eigen onnavolgbare weg die anders was. De moeder was in die jaren altijd moe en sliep slecht. Op het kantoor probeerde ze dit te verbergen, maar in de metro viel ze in slaap. Soms zat ze op de wc te huilen, daarna veegde ze de tranen weg, plensde koud water in haar gezicht en ging weer door. Dat ze één kind had waar iets mee aan de hand was, dat wist een enkeling wel. Maar wat het betekent om een doof kind te hebben, daarvan wisten ze niets, en konden ze ook niets weten want zij deelde het niet. Zij had altijd haar onkreukbare gezicht op als ze daar was. Ze was een prettige, gewaardeerde collega, maar buiten het werk had ze met niemand contact. Aan het einde van de dag stapte ze weer uit de metro in de trein, en fietste naar huis.

Gaandeweg groeit de twijfel; het begint te schuiven. En ook daarover laat zij zich niet uit. Het komt dan ook volledig uit het niets wanneer de moeder na vijf jaar op het kantoor haar vertrek aankondigt. Op een stralende dag in mei legt zij de ontslagbrief op het bureau van haar baas – die in grote verbazing achterblijft.

Met het opruimen van haar werkplek op de laatste dag, overziet zij de periode die ze hier heeft doorgebracht. Wat er in die tijd thuis allemaal heeft plaatsgevonden was hier nooit aan de orde geweest, en toch is ze niet onderuit gegaan. Nog één keer kijkt ze naar buiten; ze ziet het vertrouwde uitzicht aan de achterkant, met nog meer kantoren in hoge flats. Binnen ziet ze de smerige lamellen die ooit wit waren geweest, ze ziet het ladenblok waar ze haar eigen koffiecupjes, thee en koekjes in bewaarde. En terwijl ze daar zit valt de gedachte in dat als haar leidinggevende beter gekeken had, of ooit tijd voor haar had genomen – dat dit bericht dan niet als een schok had hoeven komen. Nu pakt de moeder de doos met haar persoonlijke spullen onder de arm en vertrekt. Ze neemt voor het laatst de lift naar beneden, en gaat door de draaideur naar buiten, het felle zonlicht in.

Het regent voor het eerst sinds dit begon

Het regent voor het eerst sinds dit begon. Hopelijk houdt het aan, zodat de grond verzadigd raakt. Het voorjaar is in alle hevigheid losgebarsten, bomen bloeien overdadig, maar de grond is zo droog als geroosterd brood. Beneden spelen de kinderen pingpong op de eetkamertafel; hun stemmen klinken door tot boven, al is de deur dicht. Ik heb genoeg van ze, wil ze niet om me heen. Niet praten, zorgen, redderen, opruimen.

Daarom reed ik vanochtend naar het Milieuplein om het hout van de zandbak weg te brengen. Deze bak maakte mijn vader tien jaar geleden voor de verjaardag van onze oudste dochter. De laatste jaren deed het ding dienst als plantenbak op ons dakterras. Tot-ie dit voorjaar uit elkaar begon te vallen omdat het hout was gaan rotten. Op een zonnige zaterdagmiddag heb ik de bak leeggeschept; twintig zakken zand naar beneden gedragen. Het hout stond nog steeds op het plaatsje bij de achterdeur.

Er staat een lange rij auto’s, voor mij een oranje volkswagen busje dat helemaal volgepropt zit met oude rommel. Het busje staat stil, ik vraag me af of ik in de juiste rij sta. Een medewerker van Spaarnelanden loopt langs: we staan goed, we wachten allemaal. Intussen luister ik ongestoord naar Radio 4. Het journaal van tien uur meldt dat in Oostenrijk de maatregelen versoepeld worden: mensen mogen nu ook weer naar buiten voor iets anders dan een boodschap. Er zijn in Oostenrijk 500 mensen overleden, dat lijkt me heel weinig.

Na driekwartier nader ik de slagboom. Ik zie grote grijpkranen als gespreide vingers oude ijzeren spullen van de Schrootrunner takelen en laten vallen in een container. Er liggen zeker vijf schepen met schroot in het Spaarne. Naast het zwarte hek staan felgekleurde kliko’s voor verschillende soorten afval. Tussen de tegels bloeien de klaprozen. Eindelijk mag ik doorrijden, omhoog naar de verschillende afdelinkjes voor soorten afval: ijzer, papier, plastic en hout. De mannen staan in hun oranje hesjes om alles in goede banen te leiden. Niemand heeft haast; het is meivakantie, we gaan nergens heen. Als ik thuiskom bakken we een brood.