Een gekarteld randje

Dat je op de terugweg in de trein naast een jonge vrouw met een baby zit – daarmee begint het. Ondanks de drukte knoopt de vrouw haar jas en haar linnen blouse open. En je wilt het niet, maar je kunt niet anders dan kijken; het smakken, de tevreden geluidjes. Je wendt je blik af en voelt je eigen borsten trekken – het is jaren geleden, maar dat voel je nog steeds.
Je herinnert je hoe je diagonaal op het bed lag, in de kamer aan de zonkant, je lag vaak in de zon. Het knalroze dekbed, de baby tegen je aan in het zachte holletje van een oksel. Hoe het kind aanhapte en je de felle pijnscheut voelde in je tepel, en hoe daarna – alsof je drugs genomen had – de sensatie van een groot geluk door je lichaam stroomde. Hoe je dan haar lijfje aaide, haar handje pakte en de piepkleine vingertjes die zich sloten om je duim. Hoe je keek: het kleine hoofdje met al best veel haar, het mondje om de tepel, de kleine ogen gesloten. Zo dichtbij, ze was dan zo dichtbij. Dan sloot je ook je ogen, dan was er niets dan dit moment.

En thuisgekomen ruikt het naar gebak, de zoete geur die uit de keuken komt. De jongste dochter haalt een bakplaat uit de oven, behendig stort ze koekjes op een rooster. Rode wangen met kuiltjes, die heeft verder niemand in het gezin, stralende ogen, een gezicht dat gloeit van de hitte. Ze heeft een geblokte theedoek om haar hoofd geknoopt om de krullen uit het gezicht te houden. Dat deed je vroeger ook, je verzon allerlei trucs. Maar het duurde nooit lang, al snel schoot de eigen krul, de kroes er weer in. Dit kind heeft precies hetzelfde, het haar zit nooit zoals ze wil.

In gedachten verzonken loop je naar zolder met een kop thee en een schoteltje met koek.

De foto die je kreeg. Hij was bewaard gebleven tussen andere foto’s in de lade van een bureau. In een witte envelop gestopt met een brief er omheen gevouwen. Het is een zwart-wit portret met zo’n gekartelde randje, 5 december 1941 staat er op de achterkant geschreven. Een jonge vrouw, ze lacht haar mooie tanden bloot, ze heeft kuiltjes in haar wangen. De kraag van een geruit jasje, een sjaal om het hoofd, het wilde haar nog net zichtbaar, één pluk is losgeraakt en eronder vandaan gepiept. Een heldere blik in de ogen, deze vrouw, die op de foto tweeëntwintig jaar oud is.


En na de foto de brief. Voorzichtig vouw je hem open. Vergeeld papier dat heel dun is en glad aanvoelt; het is broos van ouderdom geworden. Je leest een regelmatig handschrift, kleine letters in zwarte inkt. Zinnen die werden geschreven in een eenvoudige hotelkamer. Hoe ze daar gezeten heeft. Een klein bureau, de ochtendzon die binnenvalt, het onbekende uitzicht. De dop van de vulpen gedraaid, een leeg papier, de aarzeling. Lourdes, 9 april 1956

Ze was alleen gegaan, had de vader met hun drie kinderen thuis achtergelaten. Ze mochten om de beurt een nacht bij hem in bed slapen, dat was iets bijzonders, dat gebeurde normaal nooit. En je leest dat ze de kinderen mist en dat ze van hen houdt. En dat ze zich verheugt hem weer te zien, haar man; zijn gezicht aan te raken.

Met een vinger veeg je een paar kruimels van het schoteltje en likt ze op. Je herinnert je niet dat je de koek hebt gegeten, de thee is koud geworden. Je staart uit het raam maar ziet niets.

Een foto en een brief zijn overgebleven.

En in de ochtend legt hij zijn hand op je borst, de duim die door de stof van het nachthemd heen achteloos rondjes draait om de tepel. Het zijn kleine borsten, hij houdt daarvan. Kleine borsten, dat is prettig, dan kun je alles goed voelen wat er vanbinnen gebeurt. Checken als je onder de douche staat, er stevig tegenaan drukken om te voelen of het anders voelt. De dreiging wordt met de jaren groter, de angst is er altijd.

Het is nog vroeg, maar de vogels zingen al en je denkt: de witte bus is ook een onderdeel van dit verhaal, hij stond naast de ijsbaan op het parkeerterrein. Een hokje als kleedkamer, twee haakjes in de plastic muur geschroefd. Alle bovenkleding moest uit, ook het wollen hemdje en de witte beha eronder. Een naakt bovenlichaam, de borsten gekrompen van de kou. En het onderzoek; je wist al hoe het ging, je had het eerder meegemaakt. Het grote witte apparaat van hard plastic waar het zachte vlees op een specifieke manier tegenaan werd gedrukt, het deed pijn maar je gaf geen krimp. Je dacht aan haar.

En hoe je daarna terugliep naar huis langs het water. De lucht zo licht en zacht. Het ontluikende groen in de bomen, de bermen, het geel van het koolzaad voorjaarsuitbundig. Haar dat voortdurend in je gezicht waaide en voor je ogen. De knotwilgen langs de waterkant, ze waren net gesnoeid, de tenen lagen in samengebonden bundels in het gras.

Na thuiskomst van de moeder veranderde het verhaal van de man en hun drie kinderen in een akelig sprookje. In die tijd gingen mensen naar Lourdes, er waren nog geen witte bussen die op een parkeerplaats stonden. Het gezin viel uiteen als een glas dat in stukken brak. Hoe het daarna verderging – daarover heeft iedereen zijn eigen verhaal.

En nu hangt haar portret op het prikbord boven de schrijftafel op zolder. Een foto die in een fractie van een seconde werd gemaakt, een moment dat is bevroren in de tijd, van voor dit alles begon. Je kijkt en je kijkt, wat zie je, je wilt iets vangen. Je zoekt manieren om te vertellen hoe haar verhaal nog steeds voortleeft in jou. Fragmenten van een leven dat zo abrupt is geëindigd, maar toch niet is niet gestopt. Het gaat over knotwilgen en theedoeken en borsten die worden onderzocht. Een kind met kuiltjes in haar wangen en met hetzelfde haar. Je kijkt naar haar en dan is de vrouw op de foto heel dichtbij. Dit heeft ze doorgegeven, dit is het verhaal, jij schrijft het naar je toe.

2 gedachten over “Een gekarteld randje”

  1. ik heb het gelezen, Ilja !

    ik dank jou van harte.

    ik ben ontroerd en zoek nog naar woorden. Die zal ik jou persoonlijk geven.

    Het is heel mooi geschreven!

    Anna

    Like

Geef een reactie op Martie Reactie annuleren