Er was meer tijd

Houten tafels en banken in een binnentuin; de hoge oude huizen begrenzen het plaatsje waar de zon niet meer komt. Aan het begin van de avond is het fris, maar dat geeft niet, we hebben warme vesten over onze feestjurk aangetrokken. Binnen staan frisgroene salades en quiches uitgestald, schalen met brood en kaas, zilverkleurige bakken met ijs om de wijn koel te houden. En als dessert is er een taart in lagen: zoetzure confiture en gele room tussen cake, waarvan grote stukken gesneden zijn. In cirkels lopen we er omheen, we vullen onze borden.
Ik schuif aan bij een groepje meiden – of laat ik zeggen: jonge vrouwen, ze zijn begin twintig. Ze spreken achteloos en met veel flair over hun schreden in de literaire wereld. Een boekpresentatie waar ze gevraagd werd de wijn te schenken, en waar ze na afloop dronken werden met de auteur. Een stage bij een gerenommeerd tijdschrift; waarvoor ze een interview met een bekende Amerikaanse schrijver maakten. Niets houdt hen tegen, alles is mogelijk. Moeiteloos schakelen tussen studies en baantjes, en slecht betaalde stages – het maakt hen niet uit. Ze zijn gedreven en ambitieus; ze gaan er zonder aarzelen op af.

We drinken wijn. Eén van hen haalt de fles van binnen en schenkt vaak en veel bij. We bietsen sigaretten van een collega die wel nog rookt, ik rook voor de gelegenheid met hen mee.

Hoe dat in mijn tijd was, vragen ze, en ik denk eraan terug. Ik denk aan het huis, de studie, de vriendinnen. Dat ik één telefoon had, die in de hoek van de kamer stond. Wanneer die overging was het meestal mijn moeder, daar had ik niet altijd zin in, dan sprong het antwoordapparaat aan. En dat ik tussen het studeren door veel middagdutjes deed. In een houten twijfelaar die achter de boekenkast stond in de andere hoek van de kamer. Wij konden dat heel goed, slapen in de middag.

Er was tijd herinner ik mij; meer tijd dan ooit daarna, ik kon dagenlang lezen. Misschien was ik minder onverschrokken, misschien aarzelde ik: door de redactie van een blad werd ik gevraagd foto’s te maken, maar ik deed dat niet. Ik wilde mijn scriptie op tijd inleveren. Ik aarzelde. Het was hoe dan ook toen al nodig langdurig uit het raam te staren naar de roeiers die in de Amstel voorbij kwamen.

Zij lachen en schenken nog eens bij, waarschijnlijk hechten ze weinig waarde aan mijn woorden, en dat geeft niet. De energie, de sprankeling in hun ogen – het is prachtig om te zien. Ze zijn zelf ook prachtig om te zien: in hun zomerjurkjes, de lippen rood geverfd, het haar nog donker in de eigen kleur. Zo fris en nog niet aangeraakt, niet werkelijk, door het leven.

Na afloop loop ik naar de metro, een hele lange roltrap verdwijnt onder de grond. En de volgende ochtend is mijn hoofd zwaar van de wijn en vraag ik me af of zij, de jonge vrouwen die ik achterliet, of zij daar ook last van hebben. Huid raakt gerimpeld, handen worden oud en we hebben een bril nodig om te lezen. Intussen heeft het leven zich veelkantig aan ons voorgedaan, en zijn we zelf zo gelaagd als een taart waarbij zoet en zuur elkaar afwisselen.

Eekhoorn

Hij zit in de den tegenover, nog geen drie meter bij ons vandaan. Met een lijfje zo klein als het jong van een kat beweegt hij snel en behendig van tak naar tak. De staart die doet het hem, die maakt dat we blijven kijken: hoe hij haast vliegend door de lucht gaat met de vuurrode sliert achter zich aan. Minutenlang staan we in de woordloze stilte; onze slaap-warme ochtendlichamen heel dichtbij elkaar.

De avond ervoor zaten we op het bankje in de avondzon. We deelden een portie friet met kibbeling, en een klein flesje wijn. We genoten zoals wij dat kunnen; de vingers vet, onze monden zout. En we spraken over onze omgang met de aarde; dat we daar zo moedeloos van worden.
We zouden de aarde moeten verzorgen als ons eigen lichaam, maar we verwaarlozen haar. We zouden haar moeten koesteren, maar dreigen haar te vermorzelen in de zucht naar steeds meer. Tevreden zijn met het normale, dat kunnen we haast niet meer. Zien wat dichtbij is: een roos die uitkomt bij de voordeur. Doen wat gedaan moet worden: zelf je groenten snijden, niet voorverpakt uit een zakje, daar de tijd voor nemen. Zélf fietsen, zonder trapondersteuning. En vooral: voeling houden met de mensen om je heen, relaties weer betekenis geven. Het is allemaal normaal, het is vaker gezegd en lijkt zo eenvoudig, maar we weten het niet meer. We zijn de weg kwijt en de onverdraagzaamheid neemt toe.

We sliepen samen in de caravan, met gekleurde doeken bij wijze van gordijn. En ik sliep zoals ik thuis nooit slaap, heel lang en diep, toen ik wakker werd was de ochtend al begonnen. Dan doen we samen yoga, met blote voeten in het gras, en lijven die nog stram zijn van de nacht. En we drinken koffie en eten brood met veel jam. De eekhoorn kijkt toe. We zeggen nu niets meer, want alles is gezegd; een dierbare vriendschap is opnieuw bezegeld. Wanneer ik vertrek, op mijn geel-blauwe fiets naar het station fiets door het groen, draag ik ons samen met mij mee.

Thuis moet ik mijn gedachten nog even volgen. Op mijn schrijftafel staat een foto van mijzelf in de kleuterklas. Het lachende kind dat ik was, met een rond gezicht en een krachtig postuur, helpt mij eraan te herinneren de wereld opgewekt tegemoet te blijven treden.

Later hoor ik op de radio een lang interview met een vrouw*. Zij is mensenrechtenadvocaat, en zij is getrouwd met een schrijver die net als ik dol is op de puntkomma. Zij heeft geprocedeerd tegen Shell, ze heeft het opgenomen voor de mensen in Nigeria. Het heeft heel lang geduurd, wel dertien jaar. Maar soms lukken dingen, je moet vasthoudend zijn, blijven geloven in het goede en niet opgeven. Toen de zaak werd gewonnen was dit wereldnieuws, het was een doorbraak. Dat ze er niet altíjd meer mee weg zullen komen – dat is nu een feit. Het is een begin van iets.

* Channa Samkalden, in: Panorama Zondag (radio 4)

Als een meisje van Egon Schiele – een portret

Je had – net als ik – een hekel aan je haar, dat weerbarstig is en nooit krult zoals je wilt. Toen je achttien was knipte je het af, en sindsdien draag je het heel kort. De herenkapper in het dorp houdt het voor je bij. Later knoopte je felgekleurde doeken om je hoofd, en daar ben je nooit meer mee opgehouden. Geregeld word je aangesproken door vreemden, ook nu nog, die vragen of ze je mogen fotograferen. Ik stel me voor dat het zo begonnen is in Zandvoort. Met de lange jongen op zijn brommer, een slungelig type met een lach in zijn ogen. Hij was daar op vakantie met een vriend, en maakte dat jij je geboorteland verliet om elders te gaan wonen. In een wit huis in een klein dorp, aan het einde van de straat aan de rand van een veld.

In een oude bus door het overbekende landschap rijden. De glooiende heuvels, en met madeliefjes bespikkelde lente-groene weides, waar de nieuw aangelegde weg doorheen kronkelt. Eerder was het een andere weg, maar het landschap is onveranderd gebleven. De knoestige fruitbomen, kort en gedrongen als een oude man. De appels die ze dragen zijn zó zuur – die kun je niet eten, daarvan wordt cider gemaakt.
We rijden naar je toe, want jij woont daar in het witte huis. Je lichaam is ouder, je huid dun, maar je geest is onverminderd krachtig. In je oren hangt een sieraad dat bijna op je schouder rust; je kocht het lang geleden, toen je terug was in Amsterdam. De hanger is een kompas dat bedoeïenen gebruikten, een punt gevat in zilver; een groene steen die naar beneden wijst. En er hangen petticoats in je klerenkast, wel drie verschillende. Wanneer je die draagt zie je eruit als een meisje op een schilderij van Egon Schiele.
Buiten in de zon eten we taart van wit servies met zilver bestek. Grote stukken kuchen die we meenamen van een goede bakker; met rabarber en maanzaad, dat zo lekker knispert tussen je tanden. Koffiedrinken en te veel eten; het is een beetje feest, want wanneer zien we elkaar nog?

Het huis is als een museum, met vrijwel lege kamers. Je hebt je spullen weggedaan – de herinneringen bewaar je in je hart. Eén stoel staat er nog en een tafel, met een schaaltje uit Japan; het is gemaakt van klei uit de rivier. In een van de kamers, waar vroeger de kinderen sliepen, ligt een kleine stapel boeken op een tafel. Dat is wat er is overgebleven van jouw uitgebreide verzameling. Want jij schrijft je eigen verhaal; jij bent het belangrijkste boek in jouw bibliotheek.

En wanneer ik weer thuis ben, komt een oudere dame in de boekwinkel waar ik werk. Het haar helemaal wit, een grote rode bril op haar neus. Over stijl – zo heet het boek dat zij zoekt. Een boek met foto’s van goed geklede mannen en vrouwen, ze werden spontaan op straat geportretteerd. Dan stel ik me voor dat jij er ook in staat, je zat op de rand van de fontein, een fotograaf sprak je aan. Terwijl ik het roze pakpapier om het boek vouw ben ik nog even daar; ik zie jouw silhouet voor het raam in de lege witte ruimte.