Hij heeft zijn stem gevonden

Ook in haast op losse briefjes geschreven zinnen zijn zinnen. Je verzamelt moed om ze überhaupt neer te schrijven. Want eerst staar je dromerig uit het raam als een klein kind. En vervolgens poets je het dakterras in de eerste zon. Veegt de ingedroogde uitwerpselen op van de katten uit de buurt, gaat het mos met een borstel te lijf; dat heeft een groen waas gevormd op de houten vlonder. En je wilt oprecht graag de gordijnen wassen; het grijs van de winter laten verdwijnen met het vuile water. Wanneer ze schoon hangen valt het licht er zo mooi door.

Het ging over stemmen, je wilde iets zeggen over de stemmen die klinken. Je dacht aan de jonge vrouw, die je ontmoette in het voorbijgaan. Ook zij wilde schrijven, ze had al vellen vol gepend, het ging ergens heen. Maar toen sloeg de geboorte van haar kind een krater in dit alles. De tijd, waar was die gebleven? Hoe vinden wij nadien onze eigen stem weer terug?
En jij vond een map terug, een zwarte 4-rings multomap met teksten erin. Je was verheugd, je had gedacht dat ze waren kwijtgeraakt; de computers waarop je ze schreef bestaan al lang niet meer. De oudste dochter die altijd graag meeleest merkte op: ik herken jou erin, je schreef toen net als nu. Die stem – die had je blijkbaar al.

De schrijfjuf heeft gezegd: iedereen heeft een verhaal, het gaat erom hoe je het vertelt. Het verhaal dat jíj wilt vertellen, dat is poëzie van het dagelijks leven, want verzinnen kun je het niet. Nu gaat het over de reis die je maakte, naar een vreemde stad; het was een uur met de trein, en nog een stuk met een tram. Je ging door het donker, een vriendin aan de arm, met een heldere hemel en een halve maan in de nacht.
En daar stond het koor in een boog te wachten, in een grote ronde nis met bijbelse taferelen, die zijn gemaakt van heel kleine steentjes. Als een kleurrijke omhulling van de in het zwart geklede mannen en vrouwen. Er waren werken gekozen om een oude oorlog te herdenken; nu hebben de koorleden geel-blauw vaantjes op de borst gespeld.
De kleine dirigent beweegt alsof hij danst. Vanaf de eerste bank is zichtbaar dat hij heel hard werkt. En hier in deze kerk, die gevuld is met heel veel mensen, klinkt eindelijk het lied dat je thuis al heel vaak hoorde. Je bent trots en het raakt je, hem hier te zien staan. Hij zingt vol vertrouwen en alles gaat goed.

Waar jij een dag nodig hebt om één zin neer te schrijven die blijft, bikt hij in het overvolle programma de hoekjes uit om ze te vullen met zijn stem. Waar jij in de vroege ochtend zoekt, heeft hij zijn stem al lang gevonden.

Geel – en bij thuiskomst blauw

En toen was je plots in een gele fase beland; wellicht had het met de situatie in de wereld te maken. Het begon ermee dat je een knalgele trui kocht van heel zachte wol. Waar je dacht dat geel je niet stond, bleek het prachtig te kleuren bij je donkere haar; je droeg hem de hele week.

De kerk in het dorp heeft een geel geschilderde spits. Je komt er niet achter wat de reden is van dit anachronistische verschijnsel. Het is een middeleeuwse kerk met een heel smalle trap van kleine vierkante stenen die met scherpe bochten naar boven wentelt. Je moet eerst naar boven roepen, tegenliggers kunnen elkaar niet passeren in de bochten. Vanaf de top – het waait er flink, de wind is heel koud – kun je het eiland in de verte zien liggen. Na een stuk vlak land en een dijk, met erachter de zee, ligt ver weg een strook duinlandschap. Eenmaal boven zie je van dichtbij hoe geel het topje van de toren werkelijk is.

Vlak voor vertrek naar het kleine dorp in het noorden, kocht je een geel opschrijfboekje van een chique merk. Je draagt het voortdurend bij je, krabbelt flarden en zinnen waar je gaat. Er was een schrijver, een échte schrijver; zij had een boek uitgebracht, het omslag was okergeel. Je las het bij verschijnen en vond het heel mooi. In rake zinnen schetste zij een leven dat boeit.
De schrijfster lacht veel, en beweegt snel en zelfverzekerd door de ruimte. Zij is klein van stuk en frèle, de lippen rood geverfd, met donker haar dat in een korte coupe om haar gezicht valt; ze doet je denken aan Juliette Binoche in Te Unbearable Lightness of Being. Je vertelt haar hoe goed je haar werk vond, dat je erover schreef, ze moet er ervan blozen, ze schrijft een opdracht in jouw exemplaar.

Later de vraag van een jonge vrouw, buiten aan een gele tafel. In de laatste zon van de dag drink je een glas bier en rookt een sigaar, zij rookt een sigaret. De vraag of je, als je moeder wordt, niet verdwijnt als méns. Ze stelt haar vraag met de nadrukkelijkheid, de urgentie, die je alleen op deze leeftijd, zij is halverwege de twintig, aan de dag kunt leggen. Je moet erom lachen. Ja, dat gebeurt, in het begin, en daarna komen er zoveel lagen bij, dan word je weer jezelf, maar dan een andere zelf.

Het hele weekend schijnt de zon met een helderheid die we gemist hebben de afgelopen maanden. We vergeten wat er verder gaande is en wenden ons gezicht naar het licht, sluiten onze ogen en voelen de warmte op onze wangen. Het landschap schittert surrealistisch als een schilderij, waarop de winterse kleuren je tegemoet knallen. Een strakblauwe lucht boven bleekgele stoppels, de rietpluimen wuivend in de wind. En het land is vlak, zó vlak; de lege weidsheid beneemt je de adem.

En bij thuiskomst, na een lange treinreis, denderen alle verschrikkingen van de wereld weer over je heen. Het weekend lijkt een droom, net zo ver weg als het kleine dorp met de gele torenspits aan de uiterste rand van ons land. Je brengt drie tassen met warme kinderkleren en tandpasta naar een lokaal inzamelpunt, je maakt geld over naar de hulporganisaties en zaait zonnebloemen. Wat kun je verder nog. En je leest het enige boek dat je nu kunt lezen, dat met het knalblauwe omslag, dat verhaalt over het land en het conflict, en dat voor een bepaald soort verbinding zorgt met de mensen aldaar waarvoor je hart bloedt.

Zij heeft haar keuze nog niet gemaakt

In een winkel net buiten het centrum verkopen ze tweedehands spullen, vooral kleding, maar ook boeken en meubels. Je ziet daar een laag tafeltje; een soort vierkant dienblad op pootjes. In gedachten ga je naar de kamer thuis, de nieuwe indeling met de bank in de achterkamer, en meer ruimte voor het stugge geknoopte kleed, waar je nu zo heerlijk op de grond zit met thee, om spelletjes te spelen met de kinderen. Je rekent het tafeltje af bij de lieve vrouw die doof is aan één oor – net als het jongste kind.
Op de stoep voor de winkel tref je de kleuterjuf. Als zij een vraag stelt, luistert ze echt naar het antwoord, en wat ze zelf vertelt is nooit zomaar iets. Ze heeft een compact, tanig lichaam en rozige wangen die de sporen dragen van veel buitenlucht. Heldere ogen, in haar oren twee kleine gouden hangers met een lichtgroen steentje. Ze praat langzaam en articuleert duidelijk; ze kijkt je aan.

Later denk je weer aan haar, die de juf was van het jongste kind. Het kind dat nu naast je fietst op de snelle fiets, de sportfiets die je vijftien jaar geleden kocht om mee door de duinen te fietsen, bij wijze van sport. Dat doe je al lang niet meer, en intussen is het kind bijna groter dan jij. Jullie fietsen naar een nieuwe school, de enige school die je daadwerkelijk vanbinnen kunt zien. Jij vindt het spannend, het kind niet. Op het plein parkeert zij de grote fiets achteloos tussen de andere fietsen en loopt naar de ingang. Ze gaat de school in zonder nog om te kijken.
En jij fietst bedachtzaam een klein stukje terug richting het dorp. Een laan met bomen vormt de grens tussen het scholencomplex met sportvelden, en het natuurgebied dat ernaast ligt. Waar je hoopte thee te kunnen drinken in een dorpscafé blijken alle deuren op dinsdagmiddag gesloten. Alleen bij de bakker kun je terecht; daar bestel je een glas kokend water met een zakje pickwick thee. Op de toonbank staat een hoge plastic vaas met paaseitjes in allerlei kleuren; je kiest er vier uit en eet ze achter elkaar op. Een vrouw met grijze krullen die ze met een speldje naar achter heeft gestoken, zet een glas voor je neer op het witte formica blad. Ze wil graag kletsen, er is verder niemand. Haar zoon zit ook op die school, ze lijkt dat niet bijzonder te vinden. Als het goed gaat met je kind, heb je er als ouder niks te zoeken, ik ben er de laatste jaren niet meer geweest. Er viel wel veel weg, dingen gingen niet door, dat was jammer voor hem.
Zelf voel je wel een zekere opwinding. Niemand gaat toch zomaar naar het gymnasium? In jouw familie is zij de eerste. Je bladert door de krant, denkt eraan hoe ze als kleuter, ze was toen al groot, voor het eerst naar school ging. Hoe ze bedachtzaam kon kijken als ze luisterde naar de juf. Hoe heerlijk ze het vond toen ze als oudste kleuter extra taakjes kreeg. Ze timmerde een poppenbedje en maakte er een dekentje bij, van de juf kreeg ze een gebreide kabouter om erin te leggen. Nog jaren heeft het bedje op haar kamer gestaan.

Je kijkt naar buiten, het begint te regenen, je rekent af en haalt de zwart met rode regenjas uit je fietstas. Op het plein staan meer ouders te wachten, het regent steeds harder. Dan komen de kinderen naar buiten. Zij is ook hier bijna de grootste. Zelfs de brugklassers van dit jaar lijken kleiner dan zij. Mag ik mijn regenjas is het eerste wat zij zegt, verder komt er geen woord. Tegen de wind in, de striemende regen in het gezicht, terug naar huis. Bij het viaduct, waar het fietspad onder de provinciale weg doorbuigt, zegt ze: we kregen Frans en Wiskunde. We moesten een gesprekje voeren en een ingewikkelde som uitrekenen. Er zaten ongeveer twintig kinderen in het groepje. Ze klaagt niet over het weer of de afstand, ze trapt stevig door. Thuis trek ik mijn onesy aan en wil ik een kop thee is het enige wat ze erover zegt. En dat haar spijkerbroek ze akelig tegen haar knie plakt, en dat ze langzaam natte sokken krijgt.

De volgende ochtend liggen er takken op straat; een boom is omgewaaid. Dan regent het niet meer en is de lucht licht, in het park bloeien de sneeuwklokjes. Haar vader zegt: als je voor deze school kiest, krijg jij ook een snelle fiets, die kopen we dan nieuw voor je in de winkel. Maar zij laat zich niet tot een oordeel dwingen, ze heeft haar keuze nog niet gemaakt. En in de middag spelen jullie weer het spel met de treinen, op het kleed in de achterkamer.