Mijn dochter is zo doof als Beethoven

Mijn dochter is zo doof als Beethoven. Wanneer hij bezoek ontving, en er werd hard in zijn oor gesproken, kon hij de woorden verstaan – zo is duidelijk geworden uit nieuwe persoonlijke documenten. In zijn tijd hadden we haar ook doof genoemd, nu heet ons kind slechthorend. Met haar hoortoestel en cochleair implantaat komt ze een heel eind in de horende wereld. Maar als we samen onder de douche staan hoort ze me niet. Leunt ze met haar naakte lichaampje tegen mijn buik, mijn armen om haar heen geslagen, dan kan ik zeggen wat ik wil, zelfs de trilling van het geluid voelt ze niet. Pas als ik mijn mond tegen haar oor houd, om rechtstreeks in de schelp te praten, dan licht er iets op.

Er zijn momenten dat ze er voor kiest om doof te zijn. In de ochtend leest ze in bed, haar toestel op het nachtkastje. Zij praat wel, maar hoort mij niet, en zichzelf ook niet, waardoor haar stem anders klinkt, als van een heel jong kind. Ik zet de radio aan, vouw een was op de voorzolder, zij ligt in ons grote bed in de kamer ernaast. Nog is zij in haar geluidloze wereld. Om contact te maken gebruiken we onze handen; ik tik haar aan en gebaar dat ik naar beneden ga om thee te zetten.

Later vraag ik of ze het fijn vindt om niet meteen te horen bij het wakker worden. Ze kijkt me aan en glimlacht. Ja dat is fijn, snap je dat? Ik zie het maar kan het niet werkelijk begrijpen, dat is jóuw wereld. Heb jij ook een wereld, hoe ziet die eruit? Mijn wereld is stilte.

Niet veel later komt er een dove vrouw in de boekhandel waar ik werk. Ik hoor aan haar stem dat ze niet hoort, en zie hoe aandachtig ze naar mij kijkt om te begrijpen wat ik zeg. Vroeger werd gedacht dat dove mensen ook iets aan hun hoofd mankeren. Zodra de vrouw begint te praten met haar handen wordt een fijngevoeligheid en intelligentie zichtbaar die de gedachte aan achterlijkheid onmiddellijk doet verdwijnen. In mijn gebrekkige gebarentaal probeer ik te antwoorden, ik spreek daarbij de woorden extra duidelijk uit zodat zij van mijn lippen kan lezen. Zij is opgegroeid in een andere tijd, zonder gehoortest direct na de geboorte, en zij heeft er ook later niet voor gekozen een hoorhulpmiddel in haar hoofd te laten implanteren. Zij hoort nog steeds helemaal niets, maar zij is evengoed een zelfbewuste vrouw en niets verhindert haar om in de boekhandel een boek aan te schaffen.

Later zie ik haar achterin de winkel met haar man praten. Gebarende mensen dreigen uit het straatbeeld te verdwijnen, omdat de meeste kinderen snel na de geboorte een CI krijgen, de gebaren minder nodig hebben, er niet meer mee worden opgevoed. Dit is een zegen voor de spraakontwikkeling, maar zorgt ervoor dat de dovencultuur onder druk staat. Mijn blik blijft haken aan de twee mensen die in totale stilte met hun handen praten, de stille wereld waarin ook mijn kind leeft – wanneer ze ervoor kiest.

In het witte huis op de heuvel

Voor mijn verjaardag stuurde mijn tante een brief; meer een gedicht eigenlijk. Sindsdien probeer ik haar te bereiken, dat is nu al weken geleden. Ik denk aan het grote witte huis, aan het einde van de straat, in het dorp dat nog geen negenhonderd inwoners telt. Vanuit het raam aan de achterkant kijk je uit over het veld, het uitzicht wordt door niets belemmerd, en in de verte zijn de heuvels te zien, de uitlopers van het Zwarte Woud. Ik denk vaak aan haar, het huis maakt ook deel uit van mijn leven, van mijn kindertijd; zij was daar altijd.

Dan belt zij, op de rode huistelefoon die haast niemand meer gebruikt. Het is in de ochtend, de dag is kleurloos. Zodra ik haar stem hoor, ben ik daar en zijn de zorgen verdwenen. We spreken over de kinderen, de scholen, de mondkapjes en wat al niet. Maar niet te lang. Ik vertel haar over het boek dat ik zojuist las; over een vrouw die alleen woont, in Schotland op een berg. Ik zou het voor haar willen kopen, naar haar toe rijden om het te geven. Maar dat gaat nu niet, we kunnen nergens heen. Zij luistert waar ze meestal veel praat.

Het gesprek stopt; het kind roept aan tafel, ik moet verder met de boekhouding. Een half uur later gaat de rode telefoon opnieuw. Zij is het weer, mijn tante, haar stem klinkt nu breekbaar, maar opgetogen. Zij heeft de boekhandel gebeld. Het boek kan morgen bezorgd worden! Ik legt neer, het is even stil. Ik denk aan de twee vrouwen, de ene op de eenzame berg, de ander alleen in het grote witte huis op de heuvel.

Het leven heeft geen plot

De regen klettert tegen het raam en stroomt in kleine beekjes naar beneden. Ik denk aan hoe het de vorige keer was. Kraakheldere dagen, met een strakblauwe lucht en veel scherp zonlicht; alsof de natuur een grap met ons uithaalde. In mijn herinnering is die tijd verworden tot een surrealistisch tafereel, waarin ik elke ochtend vroeg door de lege straten liep. Nu rijgen de grijze dagen zich vormeloos aaneen, en moet ik in het schoolschema van mijn dochter kijken om te weten welke dag het is. Alle houvast is verdwenen. Ik loop naar zolder, twee trappen op, om de was op te hangen die nog vochtig in de machine zit. Op de radio vertelt iemand dat het buitenbad in Amsterdam al geopend is, en dat het storm loopt – al is het nog pas januari. Dan weer naar beneden, er staat een tas boodschappen op het aanrecht; een pot chocopasta omdat het oudste kind klaagt dat we te weinig normaal broodbeleg hebben. Het jongste kind leert intussen over breuken. Ze moet vouwblaadjes in vier stukken knippen, steeds op een andere manier, mama dan is het toch steeds ¼ vraagt ze. Ik bel mijn moeder om te horen hoe het daar gaat. Mijn vader heeft een boek bij de boekhandel besteld, ik vraag of het per fiets werd bezorgd. Dan haal ik brood uit de vriezer voor de lunch en loop weer naar boven. Mijn schrijftafel ligt bezaaid met waterobservaties, maar het lukt niet er een geheel van te maken, al denk ik de hele week aan water. Het leven heeft geen plot, en mijn dagen ook niet.