Een zelfportret

Een hotelkamer op de vierde verdieping in een buitenwijk. De kamer is wit en leeg, en de lakens zijn wit, en de handdoeken zijn zacht en wit en hangen netjes aan een stang boven de verwarming, als je ze gebruikt na het douchen voelen ze behaaglijk aan. De ruimte is functioneel ingericht, de eigen ordening wordt niet verstoord. Met de ICE 144 van de ene hoofdstad naar de andere gegaan; een rode koffer en de blauwe rugtas in een witte kamer.

Hoe je vroeg in de ochtend vanzelf wakker wordt. De gele bomen beneden, de hoge huizen aan de overkant. Hoge huizen, een verlaten speeltuintje, graffiti op de muur, een heldere hemel. Wakker worden in de witte kamer, de schemering lost langzaam op. Kraakheldere friskoude lucht inademen bij het open raam. Yoga-oefeningen doen naast het bed zonder matje; de vloer is heel schoon, alles is schoon.

Voor het ontbijt stift je je lippen. Deze dagen gil of huil je niet, je haar zit altijd goed. Je denkt aan de zelfportretten van de fotograaf die je zag in één van de winkels. De vrouw stierf anoniem, ze werkte als kindermeisje en maakte foto’s waar ze ging. Haar zelfportretten zijn uitzonderlijk goed, ze werden vijftig jaar geleden met een analoge camera geschoten en hangen nu in musea over de hele wereld.*

In de avond probeer je ook een zelfportret te maken met je mobiel. In de kleine kale badkamer, waar de ventilator direct begint te loeien, ook als de douche níet aangaat; het geluid houdt eindeloos aan. In het kale licht staat een vrouw in haar ondergoed voor de spiegel. De borsten hangen, de billen zijn slap, een groot litteken loopt dwars over haar buik. Maar de rug is recht, de blik krachtig. Haar ogen stralen. Later wis je alle foto’s. Alles is vluchtig, ook het beeld dat je van jezelf hebt.

De gele bomen op de stoep voor het hotel strekken hun stevige armen en laten hun vruchten los, de donkerbuine schatten vallen pok pok pok op de grond, ze rollen weg onder auto’s. Je gaat op je buik liggen om ze te pakken en laat een handvol in de zak van je blauwe vest glijden, voor thuis, voor daarna, om spinnenwebben mee te maken en die voor het raam te hangen net als vroeger.

Hier staan onder gele bomen, wachten in de vroege zon die net over de hoge huizen kruipt, wachten en het gezicht naar de warmte wenden, de ogen gesloten en dan pok pok pok daar vallen de glimmende kastanjes. Gele bomen, een moeder brengt haar kinderen naar school, aan elke arm een mandje met appels erin. Hoge huizen met diepe tuinen tot de straat, verkleurend blad, rozenbottels, mandjes met appels, graffiti op een muur.

* Vivian Maier (1926-2009)

De zinnen razen door je heen

In de ochtend bak je muffins voor de verjaardag van het jongste kind. Het zijn hartige muffins, er zit geraspte wortel in. Eerder heb je slingers opgehangen, de cadeautjes zijn verzorgd. Ze krijgt een horloge, een heel zachte, lavendelkleurige badhanddoek, en een boek. Het kind heeft zelf de taarten gekozen en gebakken. Nadien scheer jij je benen, je oksels, en je trekt een gezellige jurk aan voor de visite komt. Je hebt je haar gewassen en gekapt; voor de spiegel in de gang je lippen gestift.

En in de vroege ochtend, vóór dit alles, lees je een schrijver die rücksichtslos schrijft; en ze schrijft over alles*. Zij heeft taal gegeven aan hoe het vrouw-zijn begint: aan de kleur van het bloed. Ze zoekt een lippenstift in die kleur. Zij schrijft daar over, het is aanwezig, en zij schrijft erover.

Haar lezen is in een hypnotiserende stroom terechtkomen. Het beeld dat je van jezelf hebt, dat anderen hebben, is steeds anders, het verschilt per dag, per situatie. Het zijn de boeken die je leest. De mensen die je ontmoet. En alles is al gezegd en geschreven en toch gebeurt het steeds opnieuw.

Er zijn nog steeds dagen dat je denkt dat je niet geschikt bent voor het moederschap, en ook niet om samen te leven – met wie dan ook. Er zijn dagen dat je het liefst zou verdwijnen in dit boek, of in een ander boek – in een ander leven.

En overdag gaat het bijvoorbeeld over plastic tasjes. Ze waren op, er moesten nieuwe komen uit Amsterdam. Verschillende mensen kwamen er naar vragen: ze zijn zo lekker stevig, ze gaan eindeloos mee! Eén vrouw komt elke week, ze heeft indianenkleuren op haar gezicht, ze wil er steeds drie; haar hele huis is intussen behangen met de wit-rode tasjes. U had dat gisteren niet gezegd, dat ze uit Amsterdam moesten komen! De vrouw met de indianenkleuren op haar gezicht koopt nu alleen een Volkskrant. En iemand anders liet een tasje zien van een boekhandel in Londen, met in prachtige groene letters de naam van de winkel erop geprint; hij had het speciaal meegenomen. Een tas van aardappelzetmeel, hij was al enigszins verfrommeld, maar de letters waren nog goed zichtbaar.

De zinnen van de vroege ochtend razen de hele dag door je heen. (Als je zelf schrijft, kun je beter geen fictie lezen, zei de man van het tasje van aardappelzetmeel. Hij is uitgever, hij kan het weten.) En in de avond lig je op het gebloemde overtrek op zolder, met een geel potlood (niet blauw, niet groen maar geel!) en een pak geruit papier dat bij de kringloop vandaan komt, waar je zo lekker op schrijft met 2B.

De zinnen die je hebt opgespaard deze dag, tussen alle tasjes en boeken en mensen door. Terwijl ze beneden denken dat je de was ophangt, worden ze neergeschreven op het geruite papier. Je probeert woorden te vinden voor hoe het eindigt, hoe het lichaam zich schrap zet. Diagonaal lig je, de voeten steken uit. Vieze voeten, in bezwete sokken, een onderbroek met een vlek. Dat gebeurt voortdurend, je raakt er bijna aan gewend, je draagt de hele zomer donkere kleding, zodat niemand het ziet; je wilt ook niet voortdurend een schaap tussen je benen. Douchen wilde je nog. Smerige oksels met stoppels, die overdag verborgen blijven. Het wordt al donker, en dan moet je gaan slapen, anders red je het niet, het vroege opstaan, boeken verkopen – de hypnotiserende stroom. Lezen en schrijven voor het donker wordt, het wordt hoe dan ook al donker. En dan is een hoofd op het kussen gezakt, de ogen dichtgevallen, bezweet en stinkend in slaap gegleden; razende zinnen zijn gehaast op geruit papier geschreven.

* Claire-Louise Bennett, Kassa 19 (Uitgeverij Koppernik, vert. Karina van Santen en Martine Vosmaer)

Oversteek

Telkens wanneer je naar de overkant van het water gaat met het pontje, een schrijfboek en het bruine etui in de Freitag-tas, wanneer je naar Amsterdam noord vaart, waar de schrijfjuf haar lesruimte heeft, dan staar je over het water, en denkt aan de Amerikaanse B-film die je zag. Een vrouw in New York volgt een schrijfcursus in een klaslokaal op Staten Island, elke week op dinsdagavond vaart ze er naartoe. Het was een slechte film, met een ongeloofwaardige plot, maar het beeld kwam je inspirerend voor. Je denkt daar telkens aan, wanneer je uitziet over het water en de oversteek maakt.

Je werkt heel hard twee dagen, je zit op een stoel en schrijft. Een verhaal verzínnen, dat doe je gewoonlijk niet. Met een kop en een staart, een personage, in verschillende scènes. Met een dialoog en een droom, en aan het einde is de protagonist anders dan hoe hij begon. Het is de reis van de held – zoals het hoort.
Normaal vindt het meeste plaats in de ruimte tussen hier en daar, tussen gisteren en vandaag. Je verwacht het niet en dan is het er: een beeld of een zin, dan moet je stoppen, het direct opschrijven anders is het verdwenen. Alle ervaringen zijn materiaal, je creëert geen personages, maar merkt ze wel op. Je brengt mensen en beelden en dingen bij elkaar, zodat ze een nieuw verband aangaan – zo gaat het altijd, zo ontstaat er steeds iets.

Maar nu ging het anders: na twee dagen schrijven een heus kort verhaal in je tas.

En na afloop vaar je terug, je kijkt weer naar het water, het licht dat er in de avond zo mooi op valt, de kleine golfjes, er is weinig wind. Hoge gebouwen aan de overkant, waar een heel nieuwe wereld is verrezen, een metropool zoals de vrouw in de slechte B-film ook zag.

En in de avond lig je diagonaal op het gebloemde dekbedovertrek en staart naar het plafond. Je was van plan naar de psychiater te kijken op tv, je had daar naar uitgezien, maar ziet op tegen de stortvloed aan betekenisvolle beelden. Je hoofd is nog gevuld met Ida, en de personages van de andere schrijvers die ontstonden, aan de tafel in de kleine lichte ruimte op het industrieterrein. Je wilde het niet, maar je bleek het wel te kunnen en nu is Ida daar en ze gaat niet meer weg. Iemand anders, op een andere plek, bij een andere gelegenheid zei: soms lukt het om zo dichtbij een personage te komen, dat je het personage wórdt, dan doet ze dingen die jij niet bedenkt – dat is het mooiste.

En de volgende ochtend, als heel vroeg de wekker weer gaat, is het nog donker, aan de randen gloort voorzichtig het licht. En je brandt een kaars en maakt koffie voor je je potlood slijpt. De ruimte is van jou, daar kun je altijd heen. Vóór de havermout en de wassen en heb je alles voor vandaag, poets je je tanden, fijne dag, oh fiets je nog even langs de apotheek. Voor dat alles maak je opnieuw de oversteek, in het onbestemde uur tussen nacht en dageraad vind jij je bestemming.

Pad

Hij zat midden op de weg, op het schelpenpaadje waar je elke week loopt. Een plat, bruin, glibberig diertje dat heel snel ademhaalde. Hij hijgde van schrik, jouw komst had hem gestoord. Nooit eerder zag je een pad. Wel kikkers natuurlijk, de groene variant, daar wemelt het van. Maar een pad, wat deed hij hier, was hij soms verdwaald?

Later – aan het ontbijt, met gekookte eieren, boter in een hartvormig schaaltje, rijprode tomaten op een bordje waar een hoekje vanaf is – vertel je over de ontmoeting met het beestje. Het oudste kind slaakt een enthousiaste kreet en holt direct naar zolder. Het boek valt bijna uit elkaar, de rug werd geplakt met grijs plakband, je borg het op in een doos voor later. Direct komt het terug: hoe we er samen uit lazen, hoe klein de meisjes toen waren. Korte verhalen, elk met één gedachte, zo grappig en vooral zo wijs.

Een dag daarna. Uitstappen uit de trein op een bloedheet verlaten station. De overgang tussen lichaam en lucht is nauwelijks voelbaar. Er is verder niemand, de wereld lijkt verlaten in de hitte. En dan hoor je dat geluid: een lage, donkere grom. Stilhouden om te luisteren als het nogmaals klinkt: de holle grauw, in wanhoop geuit. Verderop is een vijver, maar hier is het stoffig en droog, geen plek voor dit dier.
Na even zoeken zie je hem zitten; de kikker heeft naast het perron in de schaduw een heenkomen gezocht, zijn felgroene lijfje gaat vlug op en neer, en het voorwereldlijke geluid ontsnapt hem steeds sneller. Je hebt de neiging hem op te pakken en bij het water neer te zetten. Maar dan is hij alweer weggesprongen en zie je hem niet meer.

Op een dag is er maar ruimte voor één zin. Hoe je na een extreem hete nacht – je lag onder een laken, in een bed apart – nog vroeger bent opgestaan. De voordeur geopend om door te waaien, en overal staan spullen, de kampeervakantie nadert nu gauw. En die ene gedachte laat zich niet verjagen; de stilte, de leegte, nu kan het nog. Over hoe een pad en een kikker elkaar vonden aan de ontbijttafel; hoe ze pardoes neerstreken tussen de lege eierschillen en een beker met een restje thee.

Soms vraag je je af wat van waarde is in de vluchtige wereld – en wat er overblijft. Een paar dierbare spulletjes draag je een leven met je mee. Een ketting met vier kleine vogeltjes die van een tante was. Een oud blik uit een sigarenfabriek, je bewaart daarin je vullingen; in zwart en groen en blauw. En bovenal is het natuurlijk dit: de verhalen die we elkaar vertellen, voorlezen en voorleven – telkens weer.

* Alle verhalen van Kikker & Pad – Arnold Lobel (Ploegsma, 1979)