Mogen deze dagen er ook zijn?

Dat de lucht al grijs is bij het opstaan. Het is zo guur en de bomen zijn nog kaal. Hun takken zwart afgetekend tegen het grauw erboven, en de zon laat zich de hele dag niet zien.

Dat de ochtend-afwas er om twaalf uur ’s middags nog staat. Vastgekoekte yoghurtresten in witte kommen. Een laagje vies water in de gootsteen. Een stinkend doekje van gisteren ernaast.

Dat alle daadkracht wegvloeit als regen langs het raam. Eindeloos naar buiten staren en tot niks komen. Het leven doet zich saai voor, verveling dreigt. Misschien heeft het te maken met de feministische podcasts die je luistert. Je vraagt je af of je wel goed bezig bent.

Dat je winterthee zet op de eerste dag van de lente. Een beker thee met een klein schaaltje paaseitjes om mee naar boven te nemen. Ze zien er onschuldig uit in hun paarse en roze jasje van aluminiumfolie. Het is de soort met vulling, je propt er vier achter elkaar naar binnen. Ze kauwen zo lekker weg, maar ze zijn te zoet, na afloop ben je misselijk.

Dat schrijven niet lukt omdat het woensdag is. Uit arren moede plak je plaatjes in. Je kocht een schrift in de grootste boekhandel waar je ooit bent geweest, maar het papier is te glad, je kunt er met vulpen niet op schrijven. Plakken gaat wel, met een prittstift. De goedkope lijm laat de foto’s op krantenpapier bobbelen.

Dat de Zanger zegt dat je meer liefde in je knuffels moet leggen, dat je daarop moet oefenen. Dat is belangrijk voor de meisjes als ik er straks niet ben! Je weet niet hoe dat moet, je bent er met je gedachten niet bij.

Dat je haar nog slechter zit dan normaal, het lijkt op een mislukte versie van het kapsel dat je moeder in de jaren zeventig droeg. Er zijn foto’s uit die tijd waarop zij er heel gelukkig uitziet, met jou als baby op schoot. Je ging naar een kapper in de buurt, op de hoek van een straatje achter de markt, het was zomaar een kapper. Wat kan er mis gaan, je hebt een jaar lang je kapsel zelf bijgehouden, dat zag niemand. Nu zit het verschrikkelijk en knoop je een zwarte sjaal om je hoofd om er nog iets van te maken.

Dat je naar een feestje gaat en te veel drinkt. De meisjes hadden gezegd: mama, je gaat gewoon lol maken, wij hebben chips, we vermaken ons wel! En hoe je vervolgens veel te laat thuiskomt, ze hadden geappt en gebeld, en dat het zó laat werd was niet de bedoeling. Ze hadden uren voor de tv gezeten, het bananenbrood was mislukt en de keuken ontploft.

Dat de lucht in de avond nog grijs is, er zijn geen sterren, er is geen maan. Het wordt nu later donker, je bent een week ontregeld. En dat je nog steeds met een extra vest naar bed gaat, en ’s nachts handschoenen zonder vingers draagt. Mogen deze dagen er ook zijn.

Er blijft genoeg over

Het gaat er nu niet over hoe je vaak gillend door het verkeer gaat. Dat je uit angst dat haar iets overkomt van achteren roept, je roept heel hard, je denkt dat dat nodig is. Pas op, niet zo midden op de weg fietsen, kijk uit voor wat er van links komt, heb je dat wel gezien, kijk nou toch uit! Je deed dat toen ze leerde fietsen, toen ze los van jou voor je uitging naar school – en je bent er nooit meer mee opgehouden.
Het gaat er niet over dat je zinnen soms wel drie keer moet herhalen, dat de toon dan verandert, dat je bij de derde keer boos gaat klinken, al wil je dat niet. Dan denk je: nu is dat voor haar de grondtoon, mijn boze stemgeluid komt als eerste bij haar binnen. Je weet het, maar kunt het niet veranderen, je voelt je keer op keer schuldig.

Nu gaat het erover hoe jullie samen naar een voorstelling gingen. Hoe je op een tijdstip dat de dag normaal ten einde loopt, na het eten en de afwas en de vloer in de keuken, je lippen nog stift en iets gezelligs aantrekt. En hoe jullie dan door het donker naar het theater fietsen. Het grote gebouw met glazen wanden die reiken van de vloer tot het plafond, waardoor buiten haast binnen is. Een glazen doos met in rode letters de naam van het theater; het warme licht dat naar buiten straalt.

Naast elkaar op de eerste rij zitten, de acteurs zo dichtbij dat je ze kunt aanraken, zweetdruppeltjes op een bovenlip, een klein laagje schmink dat je zou willen uitvegen. Een voorstelling waarin fantasie de werkelijkheid naar haar hand zet.* De jonge regisseur heeft de decors van karton zelf gemaakt, ’s avonds na de repetities. Het is een ingenieuze constructie, waarmee in een handomdraai steeds een heel nieuwe wereld tevoorschijn wordt getoverd. Een huiskamer wordt een slagveld wordt een dorp wordt de entourage van een bruiloft. Ademloos kijken naar drie acteurs die alle rollen spelen, die het hele toneel vullen.
Er is veel te horen, veel te zien. Halverwege wend je je naar links; tijdens een kort moment van rust fluister je zo duidelijk mogelijk in haar oor. Of ze het kan volgen, het verhaal is complex, er is veel gesproken tekst. Ze kijkt je aan alsof je iets doorbreekt, ze antwoordt: niet alles, maar dat geeft niet er blijft genoeg over.

Dan denk je plotseling aan hoe het begon. Je ziet het weer voor je, hoe je aanvankelijk niet naar buiten durfde. Een baby in de wagen met twee roze toestelletjes aan de zijkant van het koppie. Je had zelf nog nooit zoiets gezien. Je was bang voor de vragen, je trok een wit gebreid mutsje over het hoofd, met een touwtje vastgeknoopt onder haar kin, niemand zag iets. Je voelde je sowieso al een amateur in de nieuwe rol die niet meteen paste, en dit maakte het niet eenvoudiger. Tot je op een dag met je baby, dat heerlijke meisje dat zoveel lachte, koffiedronk in de stad. Je zat bij Bagels&Beans, het kind op schoot, haar stevige beentjes op de jouwe. Je zat daar en wist: nu is het genoeg. Het mutsje ging af, de roze toestellen zichtbaar voor iedereen en je bestelde koffie.

Je wilt je haar verhaal niet toe-eigenen, want dat is van haar, en bovendien: ik ben meer dan mijn gehoor hè, ik wil niet dat het daar steeds over gaat. Maar jij hebt er ook een verhaal bij gekregen, jij schrijft het verhaal van de toeschouwer; voor wie plotseling een compleet nieuwe wereld tevoorschijn kwam.

* De Dappere Soldaat van Steef de Jong, met Malou Gorter, Dieuwertje Dir, Rop Verheijen

De eerste schooldag of: hoe je een verhaal maakt van je leven

Zij begon na de kerstvakantie omstreeks haar zevende verjaardag op de nieuwe school. Ze wist niet dat ze het spannend vond, tot ze aan de hand van haar moeder de stenen trap op liep naar het lokaal aan het einde van de gang. In de deuropening bleef ze staan. Kinderen draaiden zich om in hun bankje. Haar blik bleef rusten op het gezicht van een meisje links vooraan. Breed lachend, de ogen tot spleetjes geknepen, het rossige haar in twee slordige vlechten over haar schouders. De kinderen in hun schoolbankjes, de juffrouw naast het bureau met een groen geruite rok over de knie, een donkerblauw vest dat om haar borsten spande. Het is een beeld dat gestold is in de tijd, en dat ze veertig jaar later nog helder voor zich ziet.
De juffrouw snelde op haar af en drukte haar tegen de stevige boezem in een geruststellend gebaar. Voorin de klas, voor het matgroene schoolbord met een tekening van een koning in een rode mantel op een wit paard, en met rechts daarvan letters die ze niet begreep, daar vooraan op de eerste rij was een plekje voor haar vrij. Daar lag een blauw schrift op haar te wachten. Lezen kon ze nog niet, maar deze letters begreep ze al: Marie stond er in een sierlijk handschrift geschreven. Ze schoof naast het meisje met de vlechten. Op háár schrift dat dichtgeslagen voor haar lag, stond een lange naam die ze niet kon lezen. Het meisje fluisterde hem in haar oor, en lachte daarbij haar ogen weer tot spleetjes. Het was een naam uit een sprookje, de mooiste naam die ze ooit had gehoord. Marie sloeg het blauwe schrift open en lachte terug naar haar nieuwe vriendin.

De letters op het groene schoolbord werden woorden, de woorden werden zinnen en al gauw vulden de zinnen een hele bladzijde. Toen fietste Marie op haar nieuwe bruine fiets – een Gazelle, die zij zomaar op een dinsdagmiddag van haar opa had gekregen – naar de bibliotheek aan de andere kant van het dorp. Heel soms kocht ze van haar zakgeld een boek dat heel erg mooi was en dat ze zelf wilde hebben. Maar het grootste deel van de leeshonger werd gestild met boeken die ook door andere kinderen waren gelezen, die een beetje vies waren, de bladzijden glad van de vele vingers die ze al hadden omgeslagen. Boeken die soms stom waren, of eng – dan stopte ze halverwege, dat gaf niet, dan gingen ze ongelezen terug.
Ze was er graag, in het grote witte gebouw op een klein heuveltje aan een drukke doorgaande weg, waar ze van haar moeder al heel gauw zelf naartoe mocht fietsen. In de linkervleugel waren de prentenboeken en boekjes voor beginnende lezers, de kasten stonden daar in een hoefijzervorm opgesteld, in het midden lagen grote zachte kussens voor de kleuters. Aan de achterkant van deze afdeling was nog een klein gangetje met informatieve boekjes, die ontdekte ze later toen ze een spreekbeurt moest houden over bijen, hier kwam bijna niemand. En rechts van de kinderafdeling stonden de boeken voor als je écht kon lezen: dezelfde grijze stellingkasten in nette rijen, de boeken op niveau en binnen het niveau op alfabet georganiseerd. Zes boeken per week mocht je lenen, vaak waren die halverwege de week al uit, dan fietste ze nog een keer het hele eind. Ze voelde zich op haar gemak in de ruimte die een heel specifieke geur had. Tijdens haar studie werkte ze een tijdje in een antiquariaat – daar rook het ook zo. Een beetje muf, maar ook zo verwachtingsvol.

Al gauw sliepen Marie en haar vriendin met de sprookjesachtige naam vaak bij elkaar. Plannetjes ontstonden spontaan, hun moeders vonden het altijd goed. Dan belde ze met de grijze PTT-telefoon die in de erker aan de voorkant stond naar huis, onder het bellen kon je zo lekker met je vingers verstrikt raken in het kronkelende snoer dat de telefoon met de hoorn verbond. Wachten tot er aan de andere kant van de lijn werd opgenomen: Mam, ik blijf hier slapen, goed? En dan samen de kussens, de lakens, de wollen dekens naar boven dragen. Een geleende pyjama van lichtroze badstof, die om haar benen slobbert en die heel lekker zit. Op zolder een bed opmaken onder de balken, in een kamer met oranje muren – bij haar thuis is alles wit. Als zussen tegen elkaar aan kruipen, fluisteren tot je van vermoeidheid in slaap valt.
En bovenaan de trap naar zolder stonden in de kleine kast de boeken van haar vriendin. Daar ontdekte ze een serie die ze vervolgens achter elkaar leende bij de bibliotheek. En dit was het soort boeken dat ze van haar zakgeld kocht en voor haar verjaardag vroeg. Ze spaarde alle delen bij elkaar. De boeken over het meisje dat opgroeit in het noorden van Amerika, in Minnesota. Samen met haar ouders en haar zus woont ze in een klein houten huis heel afgelegen. Het is een eenvoudig huishouden, en het gaat over de spullen die ze gebruiken, wat ze eten, de dieren, de planten. De liefdevolle aandacht van de moeder voor de meisjes, hoe zij een baken voor hen is in de vaak zware omstandigheden waarin dit gezin leeft. Hoe de zussen onder de balken slapen, in de winters waren de dekens in de nacht vaak bevroren, dan legden ze het hete strijkijzer in bed bij wijze van kruik, en kropen heel dicht tegen elkaar aan.

En veertig jaar later staat de reeks als een kostbare schat uit haar kindertijd op de plank boven haar bed; sommige delen vallen inmiddels uit elkaar, er laten bladzijden los. Niemand leest dit nu nog, maar haar kinderen wel, ook zij verdwijnen in de volmaakte wereld, waarin niemand gilt, de moeder haar geduld niet verliest en niet bloedt. De vrouw, de dochter, heeft er een verhaal van gemaakt; een verhaal zonder plot, over de poëzie van het dagelijks leven. Hoe de dingen met aandacht te doen, er de tijd voor te nemen. Hoe bereid je een eenvoudige maaltijd, elke dag weer, hoe trek je soep van groente, of van een kip. En nu heeft Marie dochters die een brood bakken op vrijdagmiddag terwijl zij op zolder zit te schrijven, dan roept het jongste kind euforisch hoe goed het gelukt is: Het ziet er precies zo uit als in het kookboek, dat is nooit zo, maar nu wel!

Er is geen tijd

Wanneer je in de loop van de middag naar de kleine keuken achter de winkel loopt om thee te maken, trekt er een rilling door je lijf. Je schenkt er geen aandacht aan, je vergeet het. Theedrinken uit een groene beker, de enige beker uit het kastje boven het aanrecht die geen stukje mist van de rand. En die dezelfde lichte kleur heeft als het mooie pakpapier dat nu op de rol zit achter de kassa. Je zwiept twee keer een gebruikt zakje lemon-ginger door het kokende water; echt thee kun je het niet noemen, maar het is heet, het warmt je koude handen.

De volgende dag lig je onder een lichtgroene deken, je hoofd een mistig landschap. In de fijne slaapkamer op zolder, die zo licht is en zo ruim en die toch een gevoel van geborgenheid biedt door de balken die het nieuwe dak dragen. Je ogen gesloten, je kunt geen licht verdragen, en het licht is juist zo fel, het spat van de daken. Geen licht, geen geluid, geen aanraking. Je ligt, de uren verstrijken. Liggen met je ogen open, je ogen gesloten, de radio aan, de radio uit. Je hebt zo’n hoofdpijn, je lijf doet pijn, elke aanraking is te veel. En je voeten zijn koud, zo koud – ook al draag je warme wollen sokken onder de dekens, het is alsof ze nooit meer zullen opwarmen. Dan val je weer in slaap, een slaap met veel dromen, je slaapt uren achtereen.

Hoe ziekte weerloos maakt en lelijk. Het oudste kind komt niet naar boven om gedag te zeggen. Ze vertrekt in de vroege ochtend, je hoort de voordeur dichtslaan met een klap, dat klinkt zelfs door tot boven in het huis. Naar school gegaan zonder dat je haar zag. En in de middag, wanneer ze vroeg uit is vanwege een verkort rooster, dan eet ze een boterham met pindakaas en maakt stilletjes haar huiswerk in de koude lege kamer. Haar moeder is onherkenbaar geworden. De haren grijzer dan normaal, de wenkbrauwen pieken, de wangen hebben geen kleur. Haar pyjama hangt als een zak om haar heen. Plots is zij een oude vrouw. Ze ruikt niet lekker, ze ruikt naar ziek, niet hoe mama normaal ruikt. Dan liever alleen beneden blijven, wachten tot dit weer over is.

Later in de week zit je uren op de oudroze bank die in het midden doorzakt. Je lichaam doet nog steeds pijn, en je huilt om de haverklap. Om een lieve kaart van een vriendin. Om de Zanger die afscheid neemt, en je voor hij vertrekt tegen zijn grote warme lichaam aandrukt. Tranen over je wangen. Het is niks en het is alles. Thee en bouillon drinken, dropjes eten, in slaap vallen op de bank.
Je bladert in een Oekraïens kookboek en leest Paustovskij* – en je wordt weemoedig van de wereld die oprijst uit de foto’s en de woorden, een wereld die niet meer bestaat. Langer dan tien minuten kun je niet lezen, het zijn korte hoofdstukken, je leest er één per keer. En daarna staar je weer voor je uit. Een lege kamer. De meisjes doen boodschappen. De lamp boven de tafel brandt al. Je ziet de lichte lucht boven de daken, er zit iets van roze in, je hoort vogels, de takken zijn kaal maar de dagen lengen. Gedachtes worden niet afgemaakt, een breiwerk ligt werkloos naast je op de bank. Naar buiten kijken, je overgeven. Er is geen tijd, of is er niets dan tijd.**

* Konstantin Paustovskij, Verre jaren, vertaald door Wim Hartog, Uitgeverij De Arbeiderspers, 1970 (oorspronkelijke titel: Dalekije gody, 1946)

** Maria Vasalis, Eb, uit: Vergezichten en gezichten, Uitgeverij Van Oorschot, 1954